Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4158

Datum uitspraak2005-10-07
Datum gepubliceerd2005-10-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507298/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 12 juli 2005, kenmerk 18060, heeft verweerder een verzoek afgewezen om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een inrichting bestemd voor het behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen, gelegen aan de Rooseveltstraat 8-10 te Leiden.


Uitspraak

200507298/1. Datum uitspraak: 7 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verzoeker, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 juli 2005, kenmerk 18060, heeft verweerder een verzoek afgewezen om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een inrichting bestemd voor het behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen, gelegen aan de Rooseveltstraat 8-10 te Leiden. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 september 2005, waar verzoeker, vertegenwoordigd door drs. A. Burger, ir. H. de Jong, A.A. van den Berg en ing. P.H. Lodder, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.R.H. Lutjes, ing. F.P.M. Kasel en R.A. Stuut, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord mr. C. van Oosten, kantoorhoudende te Leiden, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [partij] 2.    Overwegingen 2.1.    Bij besluit van 9 januari 1996 heeft verweerder aan [partij] voor onbepaalde tijd vergunning verleend voor een inrichting bestemd voor het behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen, en tot 1 januari 2001 vergunning verleend voor het opslaan en verwerken van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen. De vergunning verleend voor het opslaan en verwerken van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen is, na verlenging, per 1 juli 2003 van rechtswege vervallen. 2.2.    Op 11 augustus 2004 is [partij] in staat van faillissement verklaard. Bij besluiten van 1 december 2004 en 22 december 2004 heeft verweerder met bestuursdwang een deel van de binnen de inrichting aanwezige (vloei)stoffen uit de inrichting verwijderd. Ten tijde van het bestreden besluit resteerden binnen de inrichting nog ongeveer 200.000 liter logen/basen, verspreid over 14 baden in hal 2, waarvan twee baden waren gevuld met in totaal 80.000 liter cyanidehoudende vloeistoffen. 2.3.    Verzoeker betoogt dat de nog binnen de inrichting resterende (gevaarlijke) afvalstoffen, grondstoffen en vloeistoffen eveneens moeten worden verwijderd, omdat de aanwezigheid daarvan een risico vormt voor het milieu en de veiligheid. Hij voert in dit verband aan dat, gelet op de slechte staat van onderhoud van de inrichting en de afwezigheid van toezicht, een calamiteit niet is uit te sluiten. Verzoeker vreest de vorming van een gevaarlijke hoeveelheid blauwzuurgas. Verder is, aldus verzoeker, niet uit te sluiten dat vanuit de kelders in hal 2 lekkage van gevaarlijke afvalstoffen naar de bodem plaatsvindt. Verzoeker vreest ook overstort vanuit de calamiteitenput in het riool of in de bodem. Hij stelt in dit verband te hebben geconstateerd dat zich in de calamiteitenput vloeistof met zeer hoge gehalten aan zware metalen bevindt. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder het bevoegd gezag is om in het onderhavige geval handhavend op te treden. 2.4.    Verweerder stelt dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden, omdat geen van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen meer binnen de inrichting aanwezig zijn. Bovendien is volgens verweerder geen sprake van een gevaarlijke of milieubedreigende situatie. Het afvoeren van de resterende afvalstoffen uit hal 2 is daarom volgens verweerder uit het oogpunt van milieu en (externe) veiligheid niet noodzakelijk. 2.5.    Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting valt duidelijk af te leiden welke overtreding aan het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten grondslag is of kan worden gelegd. Dit kan bij de behandeling van het gemaakte bezwaar nader aan de orde komen. Voorshands moet het er naar het oordeel van de Voorzitter voor worden gehouden dat sprake is van een overtreding waarvoor verweerder het tot handhaving bevoegde gezag is. 2.5.1.    Ten aanzien van de calamiteitenput overweegt de Voorzitter als volgt. Niet in geschil is dat de calamiteitenput, nadat deze in het kader van bestuursdwang was leeggezogen, opnieuw is gevuld met vloeistof. Door verweerder is onweersproken gesteld dat het waterpeil in de calamiteitenput al tijden stabiel is. Het is de Voorzitter, anders dan verzoeker ter zitting heeft betoogd, niet aannemelijk geworden dat het water vanuit de calamiteitenput het gemeenteriool instroomt. Ook het stromen van water vanuit dit riool naar de calamiteitenput heeft verzoeker niet voldoende aannemelijk kunnen maken. Nu bovendien blijkens het bestreden besluit uit zuurgraadmetingen die zijn uitgevoerd op 1 maart 2005 en 4 juli 2005 is gebleken dat de vloeistof in de calamiteitenput niet zuur is, ziet de Voorzitter geen aanleiding om verweerder te gelasten om, vooruitlopend op de beslissing op het bezwaar, maatregelen te nemen ter bescherming van het milieu. 2.5.2.    Ten aanzien van de basen/logen in de ondergrondse kelder van hal 2 overweegt de Voorzitter het volgende. Blijkens de stukken zijn in hal 2 op 1 maart 2005 een aantal cyanidemetingen uitgevoerd, waarbij geen blauwzuurgas is gemeten. Verweerder heeft gesteld dat, mede gelet op de staat waarin de reeds geleegde kelders blijken te verkeren, het constante niveau in de nog gevulde kelders, en de coating respectievelijk betegeling van de gevulde kelders in hal 2, er geen aanleiding is te veronderstellen dat lekkage uit de kelders plaatsvindt of zal plaatsvinden. Verzoeker heeft naar het oordeel van de Voorzitter niet aannemelijk kunnen maken dat wel lekkage vanuit de kelders in hal 2 plaatsvindt of binnen afzienbare tijd zal gaan plaatsvinden. De Voorzitter ziet in zoverre derhalve geen aanleiding om verweerder te gelasten om, in afwachting van de beslissing op bezwaar, maatregelen te nemen ter bescherming van het milieu.    Het is de Voorzitter echter ter zitting gebleken dat hal 2 toegankelijk is voor aldaar niet gewenste personen. Sommige vloeistofkelders zijn niet goed afgedekt, wat én een risico betekent voor onbevoegden die zich toegang tot de hal verschaffen én een risico in geval van brand, dat er bluswater in zal komen, wat tot verstoring van de gevaarlijke inhoud kan leiden. De Voorzitter ziet hierin aanleiding om, in afwachting van de beslissing op bezwaar, verweerder te gelasten de hierna te melden maatregelen te treffen. 2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    gelast dat verweerder de vloeistoftanks in hal 2 binnen drie weken na verzending van deze uitspraak volledig afdicht, zodat de tanks uitsluitend toegankelijk zijn voor bevoegde personen en de afdichting tevens vloeistofdicht is; II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 9,80 (zegge: negen euro en tachtig cent); het dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt    w.g. Van der Zijpp Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2005 262-415.