
Jurisprudentie
AU4163
Datum uitspraak2005-10-12
Datum gepubliceerd2005-10-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501290/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501290/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 24 mei 2004 heeft de gemeenteraad van Woudrichem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 mei 2004, het bestemmingsplan "Bedrijfsterrein De Rietdijk 2004" vastgesteld.
Uitspraak
200501290/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "OVU Recycling B.V.", gevestigd te Giessen, gemeente Woudrichem,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2004 heeft de gemeenteraad van Woudrichem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 mei 2004, het bestemmingsplan "Bedrijfsterrein De Rietdijk 2004" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 december 2004, no. 1006339, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2005, beroep ingesteld.
Door verweerder is geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door A. Menhart, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. B.C. Coolen zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad, vertegenwoordigd door T.J.A. van Tilborg, ambtenaar van de gemeente, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BAT B.V./[partij], vertegenwoordigd door mr. Luigies, advocaat te Rotterdam, en [directeuren] van [partij], gehoord.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Procedurele aspecten
2.3. Appellante stelt dat zij niet tijdig op de hoogte is gebracht van de hoorzitting door het college van gedeputeerde staten op 1 november 2004 en dat zij zodoende niet in de gelegenheid is gesteld zich goed voor te bereiden op de hoorzitting.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stellen gedeputeerde staten degenen die tijdig bedenkingen hebben ingebracht tegen een vaststellingsbesluit in de gelegenheid tot het geven van een mondelinge toelichting. Appellante heeft echter geen bedenkingen tegen het vaststellingsbesluit van 24 mei 2004 ingediend waardoor er ingevolge deze bepaling voor verweerder geen verplichting bestond appellante te horen. Dat neemt niet weg dat in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding kunnen zijn zich nader te laten informeren. Hiervan is de Afdeling echter niet gebleken zodat zij hierin geen grond ziet voor vernietiging van het bestreden besluit.
Het standpunt van appellante
2.4. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van horeca. Zij is van mening dat verweerder zijn besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd en dat dit besluit een tegenstrijdigheid bevat omdat verweerder heeft overwogen dat aan de vrijstellingsbevoegdheid geen voorwaarden zijn verbonden. Tevens voert appellante aan dat het gemeentebestuur bij brief van 27 september 2000 heeft toegezegd medewerking te zullen verlenen aan de vestiging van een horecagelegenheid ter plaatse. Appellante vindt een horecagelegenheid daar passend. Daarnaast meent appellante dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van een bedrijfswoning. Volgens haar is er sprake van een bestaand recht op vestiging van een bedrijfswoning ter plaatse en bestaat daarvoor ook ruimte. Gezien de afstand tussen het perceel van appellante en het naburige perceel van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BAT B.V./[partij], zal dit bedrijf volgens appellante geen hinder ondervinden van een bedrijfswoning op haar perceel.
Het bestreden besluit
2.5. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de vrijstellingsbevoegdheden in artikel 5, achtste en elfde lid, van de planvoorschriften evenals aan de aanduidingen 'vrijstelling horeca' en 'vrijstelling bedrijfswoning' op de plankaart. Verweerder acht deze functies niet passend op een bedrijfsterrein omdat de aanwezigheid daarvan een doelmatige en zorgvuldige indeling van het bedrijfsterrein belemmert en beperkingen kan opleveren voor lokale bedrijven. Voor zijn beleid ten aanzien van bedrijfswoningen op bedrijfsterreinen, verwijst verweerder naar zijn beleidsbrief van 20 juli 2004. Daarnaast overweegt verweerder dat aan de vrijstellingsbevoegdheden geen dan wel ontoereikende voorwaarden zijn verbonden. Dat op grond van het geldende bestemmingsplan vestiging van horecagelegenheden en bedrijfswoningen wel mogelijk is en deze, voor zover aanwezig, in het nieuwe plan ook als zodanig worden aangeduid, doet hier volgens verweerder niet aan af.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Appellante exploiteert een in- en verkoopbedrijf van gebruikte kleding en schoenen en is gevestigd aan de [locatie] op het bedrijfsterrein 'De Rietdijk'. Appellante wenst op haar perceel een bedrijfswoning te bouwen en een horecagelegenheid te vestigen. De horecagelegenheid is bedoeld als chauffeurscafé. Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan was de bouw van een bedrijfswoning op haar perceel mogelijk, doch niet de vestiging van een dergelijke horecavoorziening.
2.6.2. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in een juridische regeling voor het gehele bedrijfsterrein. Ingevolge artikel 5, achtste lid, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ten behoeve van de vestiging van een horecabedrijf vrijstelling te verlenen van de doeleindenomschrijving van de bestemming "Bedrijven" wat betreft gronden die op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding "vrijstelling horeca". Artikel 5, elfde lid, biedt het college de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen voor de bouw van een bedrijfswoning ter plaatse van de desbetreffende aanduiding op de plankaart.
2.6.3. Ten gevolge van het onthouden van goedkeuring door verweerder aan deze planvoorschriften en de daarmee corresponderende verklaringen op de plankaart, zijn de door appellante gewenste functies op haar perceel niet mogelijk.
2.6.4. In de in overweging 2.5. vermelde provinciale beleidsbrief van 20 juli 2004 staat dat een bedrijfswoning goed inpasbaar is in een woonmilieu of een gemengd milieu maar dat bedrijfswoningen in het algemeen worden geweerd van een bedrijfsterrein.
2.6.5. In de brief van het college van burgemeester en wethouders van 27 september 2000 wordt gesteld dat het college in principe bereid is medewerking te verlenen aan de vestiging van een chauffeurscafé aan de Expeditiestraat. Ten aanzien van de bouw van een bedrijfswoning neemt het college het standpunt in dat meer inzicht in de bedrijfsstructuur mogelijk is, alvorens te kunnen overwegen medewerking te verlenen.
2.7. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. Het provinciale beleid dat bedrijfswoningen op een bedrijfsterrein in het algemeen niet worden toegelaten vanwege de beperkingen die zij kunnen opleveren voor omliggende bedrijven en de belemmeringen die zij kunnen vormen voor een doelmatige en zorgvuldige indeling van het bedrijfsterrein, is niet onredelijk. Het besluit van verweerder sluit aan bij dit beleid. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid had mogen vasthouden. Weliswaar beroept appellante zich op het voorheen geldende bestemmingsplan op grond waarvan zij op haar perceel een bedrijfswoning mocht bouwen, doch in het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. Dit klemt temeer nu dat bestemmingsplan dateert van 1971 en de herziening van 1977.
2.9. Wat betreft de vestiging van horecabedrijven op een bedrijfsterrein is het provinciale beleid, zoals dit ter zitting is toegelicht, er weliswaar op gericht deze vestiging tegen te gaan, doch volgens dit beleid kan vestiging van bepaalde horecagelegenheden onder bepaalde voorwaarden echter wel worden toegelaten. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.9.1. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een vrijstellingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening berustende vrijstellingsbevoegdheid dient dus door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
2.9.2. Artikel 5, achtste lid, van de planvoorschriften, maakt echter de vestiging van een horecagelegenheid op de op de plankaart aangegeven percelen na vrijstelling mogelijk zonder dat is aangegeven in welke gevallen en onder welke voorwaarden vrijstelling kan worden verleend. Verweerder heeft zich hiervan terecht rekenschap gegeven. Dit oordeel wordt niet anders door de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders bij brief van 27 september 2000 heeft toegezegd medewerking te verlenen aan de vestiging van een chauffeurscafé ter plaatse, wat hier verder ook van zij.
2.9.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de vrijstellingsbevoegdheid in artikel 5, achtste lid, van de planvoorschriften in strijd is met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vrijstellingsbevoegdheid in artikel 5, elfde lid, van de planvoorschriften in strijd is met de eisen van een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan beide planvoorschriften.
Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005
176-482.