Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4172

Datum uitspraak2005-10-12
Datum gepubliceerd2005-10-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500419/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 juli 2003 heeft de burgemeester van Venlo (hierna: de burgemeester) aan [vergunninghouder] een nachtvergunning verleend voor het horecabedrijf [café] in het pand [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200500419/1. Datum uitspraak: 12 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats], 2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 03/1453 HOREC van de rechtbank Roermond van 6 december 2004 in het geding tussen: appellanten sub 1 en 2, en de burgemeester van Venlo. 1.    Procesverloop Bij besluit van 3 juli 2003 heeft de burgemeester van Venlo (hierna: de burgemeester) aan [vergunninghouder] een nachtvergunning verleend voor het horecabedrijf [café] in het pand [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 13 november 2003 heeft de burgemeester het daartegen door appellanten sub 1 en [appellant sub 3D] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep van [appellant sub 1A] ongegrond verklaard en het beroep van [appellant sub 1B] en appellanten sub 2 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 16 maart 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2005, waar [appellant sub 1A] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de burgemeester, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 6:13, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep tegen het oorspronkelijke besluit. 2.2.    Het hoger beroep is tevens namens appellanten sub 3 ingesteld. Daar zij echter geen beroep bij de rechtbank hebben ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 13 november 2003 en er geen grond bestaat voor het oordeel dat hun dit redelijkerwijs niet kan worden verweten, is hun hoger beroep ingevolge artikel 6:13 in samenhang met 6:24, eerste lid, van de Awb niet-ontvankelijk. 2.3.    Appellanten sub 2 hebben geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 juli 2003. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb het namens appellanten sub 2 ingestelde beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. 2.4.    Gebleken is dat [appellant sub 1B] bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 3 juli 2003 en beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft ten aanzien van [appellant sub 1B] dan ook ten onrechte overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb het namens hem ingestelde beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. 2.5.    Het hoger beroep, voorzover ingesteld door appellanten sub 2, is ongegrond.    Het hoger beroep van [appellant sub 1B] is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd in zoverre deze strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant sub 1B]. Nu [appellant sub 1B] in eerste aanleg dezelfde gronden heeft aangevoerd als [appellant sub 1A] en de rechtbank over die gronden een inhoudelijk oordeel heeft gegeven, ziet de Afdeling termen om met toepassing van artikel 45 van de Wet op de Raad van State het beroep van [appellant sub 1B] zelf af te doen. 2.6.    Ingevolge artikel 2:30, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Venlo (hierna: de APV) is het de beheerder van een inrichting verboden zijn inrichting voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers te hebben of toe te laten op andere tijdstippen dan van 07.00 uur tot 02.00 uur.    Ingevolge artikel 2:30, derde lid, van de APV kan de burgemeester aan de houder van een vergunning, als bedoeld in artikel 2:22, vergunning verlenen voor het geopend hebben van zijn inrichting gedurende andere dan de in het eerste en tweede lid, genoemde openingstijden (nachtvergunning).    Ingevolge het vierde lid van dat artikel kan de burgemeester bepalen dat het bepaalde in het derde lid slechts geldt voor nader aan te duiden categorieën inrichtingen, voor nader aan te wijzen gedeelten van de gemeente en voor nader aan te wijzen dagen.    Ingevolge het vijfde lid van dat artikel, voorzover hier van belang, weigert de burgemeester de in het derde lid bedoelde vergunning indien naar zijn oordeel door de openstelling van de inrichting gedurende andere dan de in het eerste lid genoemde openingstijden de openbare orde wordt aangetast en/of het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting nadelig wordt beïnvloed. 2.7.    In de beslissing op bezwaar van 13 november 2003 is ten aanzien van het door de burgemeester ten tijde van dat besluit bij de toepassing van artikel 2:30, derde tot en met vijfde lid, van de APV het navolgende overwogen.    Aan de vaststelling van het huidige beleid is een experiment met de afgifte van nachtvergunningen voor een periode van één jaar voorafgegaan, dat geslaagd genoemd zou kunnen worden indien de overlast teruggedrongen is, de klachten afgenomen zijn en betrokken partijen tevreden zijn. Een evaluatie heeft weliswaar niet tot de conclusie geleid dat op alle aspecten het gewenste resultaat is behaald, doch na een uitvoerige discussie binnen het gemeentebestuur en met belanghebbende groeperingen heeft de burgemeester gekozen voor een systeem van nachtvergunningen, waaraan de nodige beperkingen zijn verbonden. Zo is de nachtelijke openstelling beperkt tot een tweetal nachten in het weekeinde, tot horecabedrijven in een met name genoemd gedeelte van de binnenstad (stadsdeel Venlo) en tot een categorie bedrijven, die aan strikte voorwaarden moeten voldoen. Voorts maakt een strikt handhavingsbeleid onderdeel uit van het gehele nachtvergunningenbeleid, waarbij door de gemeente extra inzet wordt geleverd ter controle van horecabedrijven tijdens de weekeinden.    Met het nachtvergunningenbeleid wordt beoogd openbare ordeproblemen en bovenmatige overlast door grote groepen bezoekers, die voor de invoering van het nachtvergunningenbeleid gelijktijdig de horeca-etablissementen verlieten, te voorkomen. Bovendien wordt met de mogelijkheid tot nachtelijke openstelling van horecabedrijven tegemoet gekomen aan de wens van de horecabranche en de bezoekers van die etablissementen. Het belang van bewoners van de binnenstad en de eigenaren van woonpanden in dit gebied, daaruit bestaande dat bewoners/huurders gevrijwaard blijven van enige overlast door bezoekers van horecabedrijven weegt niet op tegen de met het verlenen van een nachtvergunning te dienen belangen.    In de beslissing op bezwaar heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat door de openstelling van het horecabedrijf "Café Wallaby Inn" in de nacht van vrijdag op zaterdag en de nacht van zaterdag op zondag tussen 02.00 uur en 07.00 uur noch de openbare orde wordt aangetast noch het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting onevenredig wordt beïnvloed. 2.8.    De rechtbank heeft overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de motivering van het besluit van 13 november 2003 blijk geeft van een zodanige onevenwichtige afweging van de in aanmerking te nemen belangen dat moet worden geoordeeld dat de burgemeester bij afweging van deze belangen in redelijkheid niet zijn besluit tot verlening van de nachtvergunning heeft kunnen handhaven, dan wel dat hij daardoor enige norm van geschreven of ongeschreven recht heeft geschonden. 2.9.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben betoogd dat de burgemeester ten onrechte voorbij is gegaan aan het beroepschrift ingediend in zaak no. R03.93.1510, waarin op 6 februari 1997 uitspraak is gedaan.    Dit betoog faalt. Uit de stukken blijkt niet dat in de fase van de besluitvorming een beroep is gedaan op dit beroepschrift. Er is geen grond voor het oordeel dat de burgemeester dit beroepschrift ambtshalve bij het geschil heeft moeten betrekken. 2.10.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] stellen dat met de komst van de nachtvergunningen de overlast in de omgeving van de Houtstraat te Venlo dusdanig is toegenomen dat de nachtrust van de bewoners in het weekend ernstig wordt verstoord. Zij bestrijden de beslissing van de burgemeester om definitief door te gaan met het verstrekken van nachtvergunningen, hoewel de proefperioden tot twee maal toe zijn verlengd, zonder dat het gewenste resultaat is bereikt. Zij betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat voldoende documenten zijn voorgelegd, waaruit blijkt dat de burgemeester toegeeft de gestelde voorschriften en beperkingen niet te kunnen handhaven.    Dit betoog faalt. De Afdeling is van oordeel dat het terzake van nachtvergunningen gevoerde beleid niet onredelijk is. Voorts is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan de burgemeester in afwijking van zijn beleid de gevraagde nachtvergunning had moeten weigeren. Het wonen in de binnenstad van Venlo, waar vele horecagelegenheden zijn gevestigd, brengt onvermijdelijk met zich dat enige overlast daarvan moet worden geduld. De burgemeester heeft zich op het standpunt mogen stellen dat uit de controles van de gemeentelijke opsporingsambtenaren, de uitgevoerde geluidscontroles en de rapportages van de politie niet blijkt van onaanvaardbare overlast dan wel verstoring van de openbare orde en dat de sedert de definitieve invoering van het nachtvergunningenbeleid opgedane ervaringen uitwijzen dat de regels goed worden nageleefd. Daarbij heeft de burgemeester er enige betekenis aan mogen toekennen dat wat betreft een deel van de door individuele burgers ingediende klachten de grondslag daarvan niet overeen bleek te komen met het resultaat van de naar aanleiding daarvan ingestelde controles. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat er, mede gelet op hetgeen de gemachtigde van de burgemeester bij de behandeling ter zitting ter zake heeft verklaard, geen grond is om op voorhand aan te nemen dat de burgemeester bij de uitoefening van in zijn controle- en handhavingstaak tekort zal schieten.    Gelet op het vorenstaande moet met de rechtbank worden geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid tot de verlening van de nachtvergunning heeft kunnen overgaan. 2.11.    Uit het vorenoverwogende vloeit voort dat het hoger beroep, voorzover ingesteld door [appellant sub 1A], en het beroep van [appellant sub 1B] ongegrond moeten worden verklaard en dat de aangevallen uitspraak in zoverre die strekt tot ongegrondverklaring van het beroep van [appellant sub 1A] dient te worden bevestigd. 2.12.    Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald. 2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep voorzover ingesteld door [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] niet-ontvankelijk; II.    verklaart het hoger beroep voorzover ingesteld door [appellant sub 1B] gegrond; III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond, van 6 december 2004 in zaak no. AWB 03/1453 HOREC, voorzover daarbij het beroep van [appellant sub 1B] niet-ontvankelijk is verklaard; IV.    verklaart het door [appellant sub 1B] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep alsnog ongegrond. V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; VI.    gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 205,00 (zegge: tweehonderdvijf euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. De Leeuw-van Zanten Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005 97-440.