Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4178

Datum uitspraak2005-10-12
Datum gepubliceerd2005-10-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 05/814
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Uitlevering. Eiser vordert primair de Staat te verbieden eiser aan de Verenigde Staten van Amerika uit te (doen) leveren en te gelasten dat eiser in Nederland zal worden vervolgd voor de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd en subsidiair de Staat te verbieden hem aan de Verenigde Staten van Amerika uit te (doen) leveren zonder een aantal individuele garanties te bedingen. Op 8 augustus 2005 is in deze zaak een tussenvonnis gewezen (zie LJN: AU0615) waarin de primaire vordering is afgewezen en waarin de Staat in verband met de subsidiaire vordering in de gelegenheid werd gesteld om bij de autoriteiten van de Verenigde Staten ten aanzien van eiser de individuele garantie te bedingen dat de fundamentele rechten van eiser, zoals neergelegd in het IVBPR, door de autoriteiten van de Verenigde Staten zullen worden gerespecteerd alsmede dat eiser niet zal worden vervolgd, in voorlopige hechtenis genomen of bestraft voor andere feiten dan in het uitleveringsverzoek genoemd. De advocaat van gedaagde heeft op 2 september 2005 een diplomatieke nota van de Amerikaanse ambassade overgelegd. Deze diplomatieke nota van de Amerikaanse ambassade kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter op beide onderdelen niet worden aangemerkt als een genoegzame garantie. De voorzieningenrechter verbiedt gedaagde eiser thans aan de Verenigde Staten van Amerika te (doen) uitleveren. Ten overvloede wordt overwogen dat, mocht de Staat alsnog garanties bedingen die tegemoetkomen aan hetgeen is overwogen, het haar vrijstaat een en ander hernieuwd te laten beoordelen


Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 12 oktober 2005, gewezen in de zaak met rolnummer KG 05/814 van: [eiser], thans in uitleveringsdetentie in Nederland, eiser, procureur mr. W. Taekema, advocaat mr. B.Th. Nooitgedagt te Amsterdam, tegen: de publiekrechtelijke rechtspersoon De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), zetelende te ‘s-Gravenhage, gedaagde, procureur mr. C.M. Bitter. 1. Het verloop van de procedure Op 8 augustus 2005 is in deze zaak een tussenvonnis gewezen (hierna: ‘het tussenvonnis’). In het tussenvonnis is gedaagde in de gelegenheid gesteld om bij de autoriteiten van de Verenigde Staten de in rechtsoverweging 3.8 van het tussenvonnis genoemde garanties te bedingen. Bij faxbericht van 2 september 2005 heeft de advocaat van gedaagde een ‘Diplomatic Note’ van de Amerikaanse ambassade van dezelfde datum overgelegd. De advocaat van eiser heeft bij brief van 18 september 2005 gereageerd en geconcludeerd tot een verbod op het uitleveren van eiser aan de Verenigde Staten. Vervolgens hebben de advocaten van gedaagde en eiser – daartoe in de gelegenheid gesteld – bij brieven van 28 september respectievelijk 2 oktober 2005 de standpunten van hun cliënten nader toegelicht. Vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1. Hetgeen omtrent de feiten in het tussenvonnis is opgenomen wordt als hier overgenomen beschouwd. 2.2 In een ‘Diplomatic Note’ van 2 september 2005 (hierna: ‘de diplomatieke nota’) bericht de Amerikaanse ambassade in Den Haag aan gedaagde onder meer: “(…) It has come to the attention of the United States that a judge of The Hague District Court, in an interim ruling related to this request, granted the defendant’s request that the United States be required to provide certain “guarantees” before permitting the extradition of Mr. [eiser]. The United States views such a request as unwarranted and unnecessary. Article 15 of the Treaty sets forth the Rule of Specialty, which specifically states that the Requesting State can only try persons for those offenses for which they have been extradited, with exceptions explicitly delineated. Accordingly, Mr. [eiser] will be tried for fraud and conspiracy to commit fraud, as outlined in the extradition papers. Other charges cannot be added unless the exceptions to Article 15 are triggered. We note that we are not aware of any instance in which the United States has violated such provision in the Extradition Treaty between the United States and the Kingdom of the Netherlands or with respect to any other country. We further note that the United States is a party to the International Covenant on Civil and Political Rights and that the United States fully implements its treaty obligations under that instrument. The United States does so through the application of U.S. laws. We note that persons extradited to the United States are accorded, at their trial, the full panoply of rights under United States law, including under the United States Constitution. (…)” 3. De beoordeling van het geschil 3.1. Al hetgeen in het tussenvonnis is overwogen wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. 3.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 25 juli 2005 is in het tussenvonnis van 8 augustus 2005 geoordeeld dat de Minister in redelijkheid niet tot de beslissing kon komen om de uitlevering van eiser aan de Verenigde Staten onvoorwaardelijk toe te staan. Gedaagde is derhalve in de gelegenheid gesteld om bij de autoriteiten van de Verenigde Staten de garantie te bedingen dat de fundamentele rechten van eiser, zoals neergelegd in het IVBPR, door de autoriteiten van de Verenigde Staten zullen worden gerespecteerd alsmede dat eiser niet zal worden vervolgd, in voorlopige hechtenis genomen of bestraft voor andere feiten dan in het uitleveringsverzoek genoemd. 3.3. Bij faxbericht van 2 september 2005 heeft gedaagde de hiervoor onder 2.2 genoemde diplomatieke nota doen overleggen. In reactie daarop heeft eiser zich primair op het standpunt gesteld dat niet (in voldoende mate) kan worden vastgesteld of de nota afkomstig is van de bevoegde autoriteit. De voorzieningenrechter deelt dit standpunt niet. Volgens het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 24 juni 1980 (Trb. 1980, 111, hierna: ‘het Uitleveringsverdrag’) verloopt het rechtshulpverkeer tussen beide landen in beginsel langs diplomatieke weg. Hoewel de door een verdragspartij bedongen garantie op zichzelf genomen formeel buiten het Uitleveringsverdrag valt, ligt het – mede gelet op de aard van een dergelijke garantie – voor de hand dat in lijn met dit verdrag ook in dat geval gebruik wordt gemaakt van de in het rechtshulpverkeer gebruikelijke diplomatieke kanalen. Daarbij speelt een rol dat de ambassade heeft te gelden als de officiële vertegenwoordiging van (de autoriteiten van) het desbetreffende land. Eiser heeft in dit verband naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd die een gerede twijfel aan de authenticiteit van de diplomatieke nota rechtvaardigen. 3.4. Aan de orde is dan de inhoudelijke vraag of de diplomatieke nota de in het tussenvonnis bedoelde garantie bevat. In het tussenvonnis is overwogen dat het risico dat eiser in de Verenigde Staten wordt geconfronteerd met een tegen hem bestaande verdenking van betrokkenheid bij het Al Qaeda netwerk onder de gegeven omstandigheden zeker niet denkbeeldig is. Voorts is overwogen dat dit voldoende grond oplevert op om aan te nemen dat ten aanzien van eiser de fundamentele rechtswaarborgen (waaronder direct, ongelimiteerd en ongestoord contact met zijn raadsman en rechtstreekse toegang tot een rechter) onder druk komen te staan alsmede dat daartegen geen rechtsmiddel lijkt open te staan. Tegen die achtergrond heeft de voorzieningenrechter gedaagde in de gelegenheid gesteld om met betrekking eiser bij de autoriteiten van de Verenigde Staten de onder 3.2 genoemde individuele garantie te bedingen. 3.5. Ten aanzien van de rechten van eiser, zoals neergelegd in het IVBPR, gaat het om de expliciete individuele garantie dat deze fundamentele rechten door de autoriteiten van Verenigde Staten zullen worden gerespecteerd. Mede gelet op hetgeen in het tussenvonnis is overwogen omtrent de Military Order van de president van de Verenigde Staten van 13 november 2001 en het risico dat eiser in de Verenigde Staten wordt geconfronteerd met de reeds genoemde verdenking van betrokkenheid bij het Al Qaeda netwerk, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden volstaan met de algemene formulering“(…) that persons extradited to the United States are accorded, at their trial, the full panoply of rights under United States law, including under the United States Constitution”. Immers, deze passage is niet toegespitst op eiser en laat de mogelijkheid van toepassing van de Military Order en aanverwante regelgeving op dit gebied ten aanzien van hem open. Onder deze omstandigheden kan de diplomatieke nota op dit onderdeel niet worden aangemerkt als een genoegzame garantie als bedoeld in het tussenvonnis. 3.6. Artikel 15 lid 1 van het Uitleveringsverdrag bepaalt verder onder meer dat een krachtens dit verdrag uitgeleverde persoon (behoudens de in het artikel geformuleerde uitzonderingen) niet in hechtenis wordt gesteld, berecht of gestraft (“detained, tried or punished”) op het grondgebied van de verzoekende Staat ter zake van een ander feit dan datgene waarvoor uitlevering werd toegestaan. In het tussenvonnis is in lijn met deze bepaling overwogen dat de bij de Verenigde Staten te bedingen garantie dit expliciet dient in te houden. In de diplomatieke nota wordt in dit verband weliswaar gesteld dat eiser overeenkomstig voornoemd artikel 15 in beginsel slechts zal worden vervolgd (“will be tried”) voor fraude en het samenspannen tot fraude, doch de diplomatieke nota bevat geen concrete toezegging op de punten van (het ondergaan van) voorlopige hechtenis door eiser en de op te leggen straf aan eiser voor andere feiten dan in het uitleveringsverzoek genoemd. Zeker waar het (ook) in het diplomatieke verkeer nauw luistert, kan, anders dan gedaagde kennelijk meent, in de diplomatieke nota naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen expliciete garantie worden gelezen ten aanzien van laatstgenoemde twee punten. Hieruit volgt dat de diplomatieke nota ook op dit onderdeel niet kan worden aangemerkt als een genoegzame garantie als bedoeld in het tussenvonnis. 3.7. Uit het voorgaande volgt dat de het verbod om eiser thans te (doen) uitleveren naar de Verenigde Staten toewijsbaar is. Ten overvloede wordt overwogen dat, mocht gedaagde alsnog garanties bedingen die tegemoetkomen aan hetgeen hiervoor is overwogen, het haar vrijstaat een en ander hernieuwd te laten beoordelen. 3.8. Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. 4. De beslissing De voorzieningenrechter: verbiedt gedaagde eiser thans aan de Verenigde Staten van Amerika te (doen) uitleveren; veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiser begroot op € 1.131,93, waarvan € 816,-- aan salaris procureur, € 244,-- aan griffierecht en € 71,93 aan dagvaardingskosten, welke kosten op de voet van artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moeten worden betaald aan de griffier van deze rechtbank; verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.G.M. van Rens en uitgesproken ter openbare zitting van 12 oktober 2005 in tegenwoordigheid van de griffier. mlh