Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4223

Datum uitspraak2005-09-30
Datum gepubliceerd2005-10-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/546
Statusgepubliceerd


Indicatie

De aanslag is buiten de termijn van drie jaar opgelegd. De rechtbank overweegt dat de belastingplichtige niet duidelijk kenbaar is gemaakt dat en voor welke periode hem buitengewoon uitstel voor het doen van aangifte is verleend. Daaraan verbindt de rechtbank de conclusie dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag was vervallen op het moment waarop de aanslag werd vastgesteld.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/546 Uitspraakdatum: 30 september 2005 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X te Z, eiser, gemachtigde mr. A, advocaat te Q, en de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft met dagtekening 22 november 2003 aan eiser een aanslag vennootschapsbelasting 1999 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van f 474.148 (verder de aanslag). Na daartegen gemaakt bezwaar, bij verweerder binnengekomen op 30 december 2003, heeft verweerder de aanslag bij uitspraak van 13 januari 2005 gehandhaafd. Eiser heeft beroep tegen de uitspraak ingesteld bij schrijven van 23 februari 2005, aangevuld bij schrijven van 24 maart 2005. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2005. Partijen zijn daar verschenen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. De feiten 2.1. Eiser houdt zich bezig met onder meer de exploitatie van onroerende zaken en ressorteerde ten tijde in geding onder de bevoegdheid van de inspecteur van de Belastingdienst Grote Ondernemingen R. 2.2. Op 1 februari 2000 heeft de inspecteur van evenbedoelde belastingdienst aan eiser een aangiftebiljet vennootschapsbelasting 1999 (verder de aangifte) uitgereikt, welke aangifte vóór 1 juni 2000 moest worden gedaan. 2.3. Bij het doen van aangifte is eiser bijgestaan door een belastingconsulent (verder de belastingconsulent) die voor zijn cliënten, waaronder eiser, uitstel voor het doen van aangifte heeft gevraagd op de voet van de zogeheten ‘Uitstelregeling belastingconsulenten ondernemingen’ (verder de Beconregeling). 2.4. Wanneer op grond van de Beconregeling (gewoon) uitstel is verleend, geldt als uiterste inleverdatum voor de aangifte 1 maart 2001 in plaats van 1 juni 2000. De consulent die voorziet dat niet alle aangiften waarvoor uitstel is verleend vóór de uiterste inleverdatum kunnen worden gedaan, kan buitengewoon uitstel aanvragen, hetgeen inhoudt dat drie maanden langer uitstel wordt verleend. Uitstel ingevolge de Beconregeling wordt aangevraagd bij de ‘kantoorinspecteur,’ toentertijd het hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen van de regio waar de belastingconsulent was gevestigd. Het uitstel wordt verleend door de bevoegde inspecteur, zijnde het hoofd van de eenheid waar de desbetreffende cliënt onder valt. Het beleid van verweerder met betrekking tot het verlenen van uitstel voor het doen van aangifte, zoals dat luidde ten tijde in geding, is opgenomen in de brochure ‘Voor belastingconsulenten: uitstel en schatting’ (1999). Met betrekking tot het zogeheten ‘buitengewoon uitstel’ vermeldt de brochure op blz. 15 onder meer: “Buitengewoon uitstel houdt in dat u drie maanden langer uitstel krijgt. U mag de aangiften dan vóór 1 juni 2001 inleveren. (...) U vraagt buitengewoon uitstel aan met het formulier ‘Verzoek buitengewoon uitstel aangiften belastingconsulenten Ondernemingen’ (...). Dit formulier moet u vóór 1 februari 2001 versturen naar uw kantoorinspecteur Ondernemingen. U ontvangt vóór 1 maart 2001 bericht van de kantoorinspecteur Ondernemingen of hij uw verzoek heeft ingewilligd. (...)” 2.5. Met dagtekening 23 januari 2001 heeft de belastingconsulent aan zijn kantoorinspecteur, de inspecteur van de toenmalige Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen S, verzocht om goedkeuring te verlenen aan een voorstel om de achterstallige aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting voor het jaar 1999 in te leveren. Dit verzoek had betrekking op 103 aangiften, waaronder die van eiser. Bij schrijven van 31 januari 2001 heeft de kantoorinspecteur gedeeltelijk, want uitsluitend voor een aantal met name genoemde belastingplichtigen die toentertijd onder zijn competentie vielen, ingestemd met het op 23 januari 2001 door de belastingconsulent ingediende verzoek. De naam van eiser is hierin niet vermeld. 2.6. Op 27 juni 2001 is de aangifte bij de ambtsvoorganger van verweerder binnengekomen. De aangifte vermeldt een belastbaar bedrag van f 474.148. Met dagtekening 22 november 2003 is de aanslag conform de ingediende aangifte vastgesteld. 3. Het geschil In geschil is het antwoord op de vraag of de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag was vervallen op het moment waarop de aanslag werd vastgesteld. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting is daaraan, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd: Eiser: Voor de aangifte van eiser was verzocht om gewoon uitstel van 9 maanden zoals bedoeld in de Beconregeling. Door achterstanden is de belastingconsulent er niet in geslaagd de aangifte van eiser binnen de gestelde termijn in te dienen. Hierdoor riskeerde eiser een boete wegens het niet-tijdig doen van aangifte. Verweerder: Ons computersysteem vermeldt 31 december 2003 als uiterste dagtekening van de aanslag en daaruit volgt dat buitengewoon uitstel voor het doen van aangifte is gevraagd en verleend. Eiser is daarom niet herinnerd aan het doen van aangifte. Uit deze handelwijze heeft eiser moeten begrijpen dat het gevraagde buitengewoon uitstel was verleend. Een kopie van de brief waarin de inspecteur aan eiser kenbaar maakt dat buitengewoon uitstel is verleend voor het doen van aangifte is echter niet aangetroffen en kan derhalve niet worden getoond. Buiten het onderhavige geval zijn geen gevallen bekend waarin het op 23 januari 2001 gedagtekende verzoek van de consulent heeft geleid tot geschillen over de tijdigheid van aanslagen. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Ingevolge artikel 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder AWR) moet voor de vennootschapsbelasting aangifte worden gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn, welke termijn door de inspecteur kan worden verlengd. Volgens artikel 11, derde lid, AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend wordt de aanslagtermijn verlengd met de duur van dit uitstel. Artikel 5, eerste lid, AWR wijst de dagtekening van het aanslagbiljet aan als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. Wanneer geen rekening wordt gehouden met eventueel verleend uitstel vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag voor 1999 mitsdien op 31 december 2002. 4.2. De rechtbank overweegt dat de termijn voor het vaststellen van de aanslag vervalt op 1 oktober 2003 indien op grond van de Beconregeling (gewoon) uitstel is verleend voor het doen van aangifte, en op 1 januari 2004 indien op grond van de Beconregeling buitengewoon uitstel is verleend. De aanslag is vastgesteld op 22 november 2003. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen is de aanslag mitsdien buiten de termijn en derhalve onbevoegdelijk vastgesteld als eiser geen buitengewoon uitstel voor het doen van aangifte is verleend. 4.3. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 29 januari 1997, nr. 31 872 (gepubliceerd in BNB 1997/159), dient het voor de belastingplichtige duidelijk kenbaar te zijn dat en voor welke periode uitstel voor het doen van aangifte als bedoeld in artikel 11 AWR is verleend. Daarvan is geen sprake indien de belastingplichtige uit de gedragingen van de belastingadministratie heeft moeten begrijpen dat het gevraagde uitstel (stilzwijgend) is verleend. 4.4. De rechtbank stelt voorop dat het in dit geval op de weg van de inspecteur ligt om aannemelijk te maken dat en voor welke periode uitstel voor het doen van aangifte is verleend. Dit volgt uit de in onderdeel 2.4. aangehaalde beleidsregel dat de kantoorinspecteur mededeling doet van zijn beslissing op een verzoek om buitengewoon uitstel, in samenhang met het hiervoor aangehaalde arrest. Verweerder heeft geen kopie kunnen overleggen van een brief waarin aan eiser of diens belastingconsulent kenbaar is gemaakt dat aan eiser buitengewoon uitstel is verleend voor het doen van aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat eiser of diens belastingconsulent duidelijk kenbaar is gemaakt dat buitengewoon uitstel was verleend. De verwijzing naar HR 5 januari 2005, nr. 40 433 (samengevat in NTFR 2005/107) kan verweerder in dit verband niet baten nu in die zaak vast stond dat de inspecteur per brief aan de gemachtigde kenbaar had gemaakt dat het gevraagde uitstel was verleend en daarvan in de voorliggende zaak geen sprake is. Het gelijk is mitsdien aan eiser. 5. Proceskosten Nu het beroep gegrond is ziet de rechtbank aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vernietigt de aanslag; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; - gelast dat de Staat het door eiser betaalde griffierecht van € 273 vergoedt. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J. Snitker, voorzitter, mr. L.F. Roseval en mr. J.H. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. Nijhuis, griffier. De beslissing is op 30 september 2005 in het openbaar uitgesproken. Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.