Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4243

Datum uitspraak2005-10-04
Datum gepubliceerd2005-10-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2330 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat betrokkene onredelijk laat bezwaar heeft gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om bijstandsuitkering? Bezwaar tegen het niet tijdig beslissen onredelijk laat ingediend.


Uitspraak

05/2330 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 maart 2005, reg.nr. 04/2067 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van appellant heeft op 26 juli 2005 nog enige stukken aan de Raad gezonden. Het geding is, gevoegd met de zaken met de reg.nrs. 03/5469 NABW, 03/5470 NABW en 04/3214 NABW, behandeld ter zitting van 23 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich, zoals aangekondigd, niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. MOTIVERING De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant heeft op 8 mei 2000 een aanvraag ingediend om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 9 juni 2000 heeft gedaagde besloten om die aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet te behandelen. Bij besluit van 16 juni 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 9 juni 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 mei 2004 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juni 2003 ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraak van heden met het reg.nr. 04/3214 NABW heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 3 mei 2004 bevestigd. In zijn tegen het besluit van 8 mei 2000 ingediende bezwaarschrift van 19 juli 2000 heeft appellant aangegeven dat hij op 14 juli 2000 een nieuwe aanvraag om uitkering ingevolge de Abw had ingediend. Bij brief van 17 augustus 2000 heeft gedaagde appellant diens mededeling van 16 augustus 2000, dat hij de aanvraag om uitkering ingevolge de Abw heeft ingetrokken, bevestigd. Bij brief van 15 september 2000 heeft appellant gedaagde doen weten dat hij zijn aanvraag van 14 juli 2000 niet heeft ingetrokken. Op 14 december 2000 heeft appellant gedaagde verzocht hem een voorschot op de hem toe te kennen bijstandsuitkering te verlenen. Bij besluit van 1 februari 2001 heeft gedaagde besloten dat verzoek met toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet verder te behandelen. Bij besluit van 4 april 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 21 maart 2001 een uitkering ingevolge de Abw toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend. Bij brief van 16 juli 2004 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet beslissen op zijn aanvraag om bijstand van 14 juli 2000. Bij besluit van 6 september 2004 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Gedaagde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat bij het hiervoor vermelde besluit van 1 februari 2001 is beslist op de aanvraag om bijstand van appellant van 14 juli 2000. Voorzover het bezwaar is gericht tegen het besluit van 4 april 2001, waarbij appellant met ingang van 21 maart 2001 bijstand is toegekend, is het wegens overschrijding van de voor het maken van bezwaar gestelde termijn, niet-ontvankelijk. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 6 september 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 september 2004 geheel in stand blijven. De Raad stelt voorop dat alleen appellant tijdig hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft ingesteld, zodat het door gedaagde in het verweerschrift bepleite standpunt, dat het beroep tegen het besluit van 6 september 2004 ongegrond had moeten worden verklaard, onbesproken moet blijven. De Raad komt tot de volgende beoordeling van het door appellant ingestelde hoger beroep. De rechtbank heeft haar oordeel dat er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, gebaseerd op de volgende overwegingen in de aangevallen uitspraak (waarin appellant als eiser is aangeduid): " In artikel 6:12, derde lid, van de Awb is bepaald dat een bezwaar dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het bezwaarschrift onredelijk laat is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat deze bepaling in onderhavig geval van toepassing is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser eerst ongeveer vier jaren na zijn aanvraag in rechte is opgekomen tegen het uitblijven van een besluit. Gesteld noch gebleken is dat in deze periode correspondentie heeft plaatsgevonden dan wel op andere wijze is gecommuniceerd over de aanvraag van 14 juli 2000. De namens eiser ter zitting ingenomen stelling, inhoudende dat zijn toenmalige gemachtigde dit kennelijk heeft nagelaten, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af nu het optreden van zijn gemachtigde volgens vaste jurisprudentie voor rekening en risico van eiser komt.". Appellant heeft betoogd dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, in de periode van 14 juli 2000 tot 16 juli 2004 wel degelijk verbaal en schriftelijk is gecommuniceerd over de aanvraag van 14 juli 2000. Hij heeft daarbij gewezen op een aantal stukken dat dateert uit de periode van 19 juli 2000 tot 15 februari 2001 en voorts met name op twee brieven van 4 oktober 2002 en 5 december 2002 van zijn toenmalige gemachtigde, mr. R.H.G.M. de Glas, advocaat te Nijmegen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan waartoe te rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen. Ook de Raad is van oordeel dat het bezwaarschrift van appellant van 16 juli 2004, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 14 juli 2000, onredelijk laat is ingediend. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat gedaagde appellant bij zijn besluit van 4 april 2001 met ingang van 21 maart 2001 een bijstandsuitkering heeft toegekend. Na de ontvangst van het besluit van 4 april 2001, waarbij op zijn aanvraag van 21 maart 2001 werd beslist, had appellant er op bedacht moeten zijn dat gedaagde mogelijk geen besluit meer zou nemen op de aanvraag van 14 juli 2000 en had hij bij gedaagde moeten aandringen op het nemen van een besluit op die aanvraag. In elk geval kon appellant er niet zonder meer op vertrouwen dat op zijn aanvraag van 14 juli 2000 nog zou worden beslist, toen gedaagde niet uit eigen beweging binnen afzienbare tijd na 4 april 2001 ook een besluit op die aanvraag had genomen. Hij had toen binnen redelijke termijn moeten opkomen tegen het niet beslissen op zijn aanvraag van 14 juli 2000. Nu appellant na de ontvangst van het besluit van 4 april 2001 bij gedaagde niet heeft aangedrongen op een besluit op zijn aanvraag van 14 juli 2000 en ook niet binnen redelijke termijn na 4 april 2001 is opgekomen tegen het niet nemen van een besluit op die aanvraag maar daarmee nog tot juli 2004 heeft gewacht, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant onredelijk laat bezwaar heeft gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 14 juli 2000. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005. (get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns. (get.) S.W.H. Peeters. JK/1695