Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4260

Datum uitspraak2005-10-06
Datum gepubliceerd2005-10-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1256 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beoordeling rechter plaatsvervanger.


Uitspraak

04/1256 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en het bestuur van de rechtbank [standplaats], verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Eiser heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 januari 2004 waarbij het bezwaar tegen de vaststelling van zijn beoordeling ongegrond is verklaard. Namens verweerder is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 1 september 2005, waar eiser in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.J.M. Boogaard-Derix, voorzitter van verweerder, bijgestaan door mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat te ‘s-Hertogenbosch. II. MOTIVERING 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Na een 11-jarige praktijk als advocaat is eiser van 1 oktober 2002 tot 1 april 2003 in het kader van zijn opleiding tot rechter als gerechtsauditeur / rechter-plaatsvervanger werkzaam geweest in de sector Civielrecht van de rechtbank [standplaats]. De beoordeling van de functievervulling in haar geheel is gewaardeerd met de letter B: onvoldoende. De kwaliteit van vonnissen en van het doen van zittingen is “op zich” voldoende geacht. Het tempo en de inzet waarmee het gebeurde, is echter beneden de maat geoordeeld. Ook is geoordeeld dat eiser zich onvoldoende met de organisatie verbond. 1.2. De opleiding in de sector Civielrecht is daarop verlengd van 1 april 2003 tot 1 augustus 2003. Het doel van de verlenging was eiser “de kans te bieden over de hele linie een ruim voldoende beoordeling te scoren.” De bestaande twijfels op vooral de punten van de produktie van vonnissen en een actiever en meer betrokken attitude dienden “volledig te worden weggenomen”. Het opleidingsplan werd aangepast en er werden onder meer afspraken vastgelegd over een minimum aantal te schrijven zware contradictoire vonnissen. Voor de verlengde periode werden twee andere opleiders aangewezen. 1.3. Van het functioneren in de verlengde periode is een beoordeling opgemaakt met opnieuw een onvoldoende resultaat. Evenals in de eerste opleidingsperiode is de kwaliteit van het geleverde werk “op zichzelf” voldoende geacht. Verder wordt bij de beoordeling van de functievervulling in haar geheel met betrekking tot de kwantiteit gesteld: “Het is twijfelachtig of gedurende langere periode een gelijkmatige productie kan worden gehaald onder handhaving van kwaliteitsnormen. De redenen zijn dat de gehaalde productie in de betrokken vier maanden zeer ongelijkmatig is gerealiseerd terwijl bij hogere productiesnelheid de kwaliteit soms aanzienlijk achteruit ging”. Met betrekking tot een te weinig actieve houding is verwezen naar drie rubrieken, waarin onder meer wordt gewezen op een afwachtende houding in deelname aan beraadslagingen en het ontbreken van zelfstandige initiatieven en een zich beperken tot de toebedeelde zaken. 1.4. Ondanks bedenkingen van eiser is de opgemaakte beoordeling bij primair besluit van 19 september 2003 ongewijzigd vastgesteld. Verweerder heeft het bezwaar daartegen ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 16 januari 2004. 2.1. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij wel het benodigde aantal vonnissen heeft ingeleverd. Omdat er onvoldoende zware vonnissen te maken waren, heeft hij niet de afgesproken 16 (zware) vonnissen kunnen inleveren, maar heeft hij 19 middelzware vonnissen geproduceerd. De gegeven kwalificatie “onregelmatig” doet zijns inziens geen recht aan de gestage progressie. 2.2. Eiser beaamt dat de werkhouding een moeilijk te meten onderdeel van de opleiding betreft. Hij heeft opgemerkt dat hij wellicht nog verder had moeten groeien in actieve communicatie binnen diverse collegiale verbanden. “Het loskomen van een cultuur waarbij een zelfstandige en zelfs solistische wijze van werken een vanzelfsprekendheid was en (mij) ook in belangrijke mate gevormd heeft, is een proces waarmee tijd gemoeid is”, aldus eiser. Niettemin meent hij dat de (gebleven) twijfel van de opleiders over de attitude op onvoldoende feitelijke grondslag berust. 2.3. Tot slot is eiser van mening dat gelet op het gewicht van de beoordeling verlangd mag worden dat die absoluut en zonder meer steun vindt in “harde” feitelijke gegevens. Daartoe moeten met name de gebruikte beoordelingsformulieren worden gerekend. Daarin wordt door de opleiders per zaak en onafhankelijk van elkaar verslag gedaan van de geleverde (kern)prestaties. De negatieve beoordeling als geheel vindt naar eisers opvatting onvoldoende steun in juist en met name die gegevens. 3.1. Namens verweerder is er in de eerste plaats op gewezen dat volgens vaste rechtspraak (CRvB 5 november 1998, TAR 1998, 191) de toetsing van een beoordelings-besluit is beperkt tot de vraag, of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvol-doende gronden berust. Hierbij ligt het bij een negatieve beoordeling op de weg van het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel is verheven en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat om het totale beeld (CRvB 1 mei 2003, TAR 2003, 145). De onderbouwing is te vinden in een aantal met name genoemde stukken en in de gebruikte beoordelingsformulieren. De aandacht is gevestigd op de omstandigheid dat op deze formulieren naast de omcirkelde kwalificatie “voldoende” vaak kritische kanttekeningen zijn geplaatst. 3.2. Verweerder heeft erop gewezen dat eiser bij het aangaan van de verlengde opleidingsperiode uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat zijn functioneren buiten iedere twijfel verheven moest worden. Daarvan is over de hele linie geen sprake. 3.3. Gelet op het feit dat er vrijwel geen zware vonnissen te maken waren, is eiser met het aantal van 19 niet-zware vonnissen beduidend onder de maat gebleven. Ter zitting is naar voren gebracht dat eiser toen hij aan het einde van de opleiding zijn produktie opvoerde, te maken kreeg met toenemende op- en aanmerkingen op de kwaliteit van zijn werk. 3.4. Met betrekking tot de attitude van eiser is er onder meer op gewezen dat hij niet op eigen initiatief naar zijn begeleiders en naar collega’s ging met problemen en voor overleg. Als voorbeeld is genoemd dat eiser in door hem behandelde zaken geen jurisprudentie of literatuur bijvoegde. Ook is naar voren gebracht dat naast een goede werkhouding ter zitting voor een rechter een op collegialiteit en op samenwerking gerichte houding van belang is. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Verweerder heeft er met juistheid op gewezen dat de rechter een beoordelingsbesluit slechts terughoudend kan toetsen. Het gaat er uiteindelijk om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen niet op onvoldoende gronden berusten. De Raad kan verweerder voorts volgen in zijn opvatting dat de beoordeling niet los gezien kan worden van de situatie waarin deze plaatsvindt. In eisers geval is dat de omstandigheid van een herkansing die is gericht op een functioneren - als rechter - dat boven iedere twijfel verheven moet zijn. 4.2. De Raad acht de beoordeling van eisers productie genoegzaam onderbouwd. Eiser heeft, anders dan verlangd en verwacht kon worden, niet regelmatig vonnissen ingeleverd. Voorts is, waar vrijwel geen zware vonnissen ingeleverd konden worden, het gerealiseerde aantal (niet-zware) vonnissen slechts enkele hoger dan het afgesproken aantal louter zware vonnissen. De Raad tekent hier wel aan dat, waar de kwaliteit van het werk is gewaardeerd met een voldoende, aan de opmerking van verweerder ter zitting dat in de laatste fase op de kwaliteit op- en aanmerkingen waren te maken, voor de beoordeling geen betekenis kan worden gehecht. 4.3. In de door verweerder genoemde stukken en met de gegeven voorbeelden is op voldoende wijze onderbouwd dat eiser tekort schoot wat betreft de van een rechter gevraagde attitude. Verweerder heeft terecht naar voren gebracht dat dit aspect niet beperkt is tot de werkhouding bij het doen van zittingen. 5. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het totaalbeeld van de in geding zijnde gezichtspunten niet op onvoldoende gronden berust. Het beroep van eiser moet dus ongegrond worden verklaard. 6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2005. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.