
Jurisprudentie
AU4290
Datum uitspraak2005-10-05
Datum gepubliceerd2005-10-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 04/1853 en 05/944
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 04/1853 en 05/944
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering vrijstelling artikel 19, derde lid, van de WRO, voor gebruik pand als uitvaartcentrum.Voldoen aan parkeernorm.
Uitspraak
Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummers: AWB 04/1853 en 05/944
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen:
[eiser 1], wonende te [woonplaats],
Mewos Beheer B.V., gevestigd te Balgoij.
De Zandloper B.V., gevestigd te Balgoij,
[naam vennootschap, eiser 4], gevestigd te [vestigingsplaats],
eisers,
vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heumen, verweerder,
alsmede in de zaak met registratienummer AWB 04/1853
[naam vennootschap, partij A], gevestigd te [vestigingsplaats],
[partij B], wonende te [woonplaats],
vertegenwoordigd door mr. E.K.J. Eilander,
[partij C], wonende te [woonplaats],
[naam vennootschap, partij D], gevestigd te [vestigingsplaats],
vertegenwoordigd door J. Ockhuijsen,
[partij E], wonende te [woonplaats],
vertegenwoordigd door drs. I.M.H. Brouns,
partijen ex artikel 8:26 Awb.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van verweerder van 15 juli 2004.
Besluit van verweerder van 21 februari 2005.
2. Procesverloop
Bij brief van 23 april 2003 heeft [eiser 1] aan verweerder verzocht om vrijstelling te verlenen in gevolge artikel 19, lid 3, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het gebruik van het pand aan de [straat] te [plaats] als multifunctioneel centrum, dat wil zeggen als uitvaartcentrum en voor activiteiten als lezingen, trainingen, workshops en exposities en voor het schenken van koffie/thee/fris aan bezoekers.
Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft verweerder de gevraagde vrijstelling geweigerd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 15 juli 2004 heeft verweerder het ingediende bezwaar gegrond verklaard en, na het alsnog doorlopen van de procedure ingevolge artikel 19a van de WRO, geweigerd om de gevraagde vrijstelling te verlenen aan [naam vennootschap, eiser 4] en De Zandloper B.V.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 04/1853.
De rechtbank heeft de in de aanhef van deze uitspraak genoemde derden toegestaan om als partij aan dit geding deel te nemen. Deze partijen zijn in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
Eisers hebben tevens bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 juli 2004. Dit bezwaar is door verweerder bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 21 februari 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 05/944.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 6 september 2005. Namens eisers is verschenen [eiser 1], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E.D.T van Zanten en A.L. Kneppers, beiden werkzaam bij de gemeente Heumen. Voorts zijn verschenen
- [partij B], namens [naam vennootschap, partij A] en in privé,
- [partij C], bijgestaan door J. Ockhuijsen van Matrix Advies te Overasselt,
- [gemachtigde] namens [naam vennootschap, partij D], bijgestaan door J. Ockhuijsen voornoemd, en
- [partij E].
3. Overwegingen
Bij het besluit van 15 juli 2004 is vrijstelling geweigerd aan [naam vennootschap, eiser 4] en aan De Zandloper B.V.. Ter zitting hebben de gemachtigden van eisers en verweerder verklaard dat het besluit tevens moet worden aangemerkt als een weigering om vrijstelling te verlenen aan [eiser 1]. Uit de stukken blijkt dat het verzoek om vrijstelling is gedaan door [eiser 1], dat bij het primaire besluit vrijstelling aan [eiser 1] is geweigerd en dat [eiser 1] daartegen bezwaar heeft gemaakt. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om het standpunt van partijen niet te volgen. Dit betekent dat het besluit van 15 juli 2004 tevens aangemerkt moet worden als een weigering om vrijstelling te verlenen aan [eiser 1].
Eisers hebben ter zitting gesteld dat het besluit van 15 juli 2004 voorts moet worden aangemerkt als een weigering om vrijstelling te verlenen aan Mewos Beheer B.V. Verweerder heeft zulks bestreden. Aangezien het verzoek om vrijstelling niet namens Mewos Beheer B.V. is gedaan, het primaire besluit niet aan Mewos Beheer B.V. gericht was en geen bezwaar is gemaakt namens Mewos Beheer B.V., ziet de rechtbank geen aanleiding om het standpunt van eisers te volgen. Dit betekent dat het besluit van 15 juli 2004 niet kan worden aangemerkt als een weigering om vrijstelling te verlenen aan Mewos Beheer B.V..
Bij het besluit van 19 augustus 2003 is vrijstelling geweigerd aan [eiser 1].
Uit voorgaande overwegingen volgt dat het besluit van 15 juli 2004 een weigering inhoudt om vrijstelling te verlenen aan [eiser 1], [naam vennootschap, eiser 4] en De Zandloper B.V..
Voor zover bij het besluit van 15 juli 2004 vrijstelling is geweigerd aan [eiser 1] is dit besluit een beslissing op bezwaar.
Bij het besluit van 15 juli 2004 is voor het eerst vrijstelling geweigerd aan [naam vennootschap, eiser 4] en aan De Zandloper B.V.. In zoverre is dit besluit naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een primair besluit.
Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 21 februari 2005 overweegt de rechtbank het volgende.
Het voorgaande betekent dat bij het besluit van 21 februari 2005 ten onrechte het bezwaar van eisers tegen het besluit van 15 juli 2004, voor zover daarbij vrijstelling is geweigerd aan [naam vennootschap, eiser 4] en De Zandloper B.V., niet-ontvankelijk is verklaard. Voor zover bij besluit van 15 juli 2004 vrijstelling is geweigerd aan [eiser 1] is het bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat het besluit van 15 juli 2004 in zoverre als een besluit op bezwaar moet worden aangemerkt.
Het beroep tegen het besluit van 21 februari 2005 is gegrond en dit besluit komt voor gedeeltelijke vernietiging in aanmerking. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van eisers tegen het besluit 15 juli 2004, voor zover bij dat besluit vrijstelling is geweigerd aan [naam vennootschap, eiser 4] en aan De Zandloper B.V.. Daarbij zal verweerder tevens moeten beslissen op het verzoek van eisers om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers, die door de rechtbank zijn begroot op € 322 aan kosten van rechtsbijstand. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de behandeling ter zitting van 6 september 2005 zich heeft toegespitst op het beroep tegen het besluit van 15 juli 2004, en dat de formele vragen die in het kader van het beroep tegen het besluit van 15 juli 2004 van belang zijn tevens bepalend zijn voor de uitspraak van de rechtbank in het beroep tegen het besluit van 21 februari 2005. De rechtbank heeft derhalve geen aanleiding gezien om proceskosten toe te kennen voor het bijwonen van de zitting.
Voorts dient het door eisers betaalde griffierecht aan hen te worden vergoed.
Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 15 juli 2004 overweegt de rechtbank het volgende.
Het besluit van 15 juli 2004 is een primair besluit voor zover het betreft de weigering van vrijstelling aan [naam vennootschap, eiser 4] en De Zandloper B.V.. Hiertegen staat geen beroep, maar bezwaar open. In zoverre is het beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding om het beroep op grond van artikel 6:15 van de Awb aan verweerder door te sturen omdat eisers ook rechtstreeks bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 15 juli 2004 en verweerder, zoals hiervoor reeds overwogen, alsnog op dat bezwaar zal moeten beslissen.
Het verzoek van partijen aan de rechtbank om het beroep, voor zover het is gericht tegen de weigering van vrijstelling aan [naam vennootschap, eiser 4] en De Zandloper B.V., aan te merken als rechtstreeks beroep, naar analogie van artikel 7:1a van de Awb, kan niet gehonoreerd worden omdat ten tijde het besluit van 15 juli 2004 en het beroep daartegen de mogelijkheid van rechtstreeks beroep nog niet bestond. De rechtbank ziet geen ruimte om de bepalingen die inmiddels het rechtstreeks beroep mogelijk maken naar analogie toe te passen.
Het besluit van 15 juli 2004 is een beslissing op bezwaar voor zover het betreft de weigering om vrijstelling te verlenen aan [eiser 1]. Met betrekking tot het beroep hiertegen overweegt de rechtbank het volgende.
Beroep is ingesteld door [eiser 1], Mewos Beheer B.V., [naam vennootschap, eiser 4] en De Zandloper B.V.. De rechtbank stelt vast dat door Mewos Beheer B.V., [naam vennootschap, eiser 4] en De Zandloper B.V. geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 19 augustus 2003. Niet is gebleken dat deze eisers daar redelijkerwijs geen verwijt van kan worden gemaakt. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb dient het beroep van deze eisers derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep van [eiser 1] overweegt de rechtbank het volgende.
Het pand/perceel waarop het verzoek om vrijstelling betrekking heeft, heeft ingevolge het geldende bestemmingsplan een horecabestemming. Vast staat dat het gebruik waarvoor vrijstelling is gevraagd hiermee in strijd is en dat verweerder ingevolge artikel 19, lid 3, van de WRO bevoegd is de gevraagde vrijstelling te verlenen. Verweerder heeft geweigerd van deze bevoegdheid gebruik te maken en heeft daartoe – samengevat – in het bestreden besluit het volgende aangevoerd:
- Het aantal parkeerplaatsen is ontoereikend.
- Vrijstelling leidt tot grote maatschappelijke onrust.
- Het uitvaartcentrum past niet in de ruimtelijke structuur van de [straat].
- Door mogelijke planschadeclaims is het verzoek economisch niet uitvoerbaar.
Volgens verweerder dienen deze argumenten zwaarder te wegen dan het belang van eiseres tot het verkrijgen van vrijstelling.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat hij bij beoordeling van de vraag of hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling mee mag laten wegen in hoeverre de vrijstelling leidt tot een toename van parkeerdruk. Verweerder heeft bovendien voldoende aannemelijk gemaakt dat dit aspect gewoonlijk wordt betrokken bij de beoordeling van een verzoek om vrijstelling. Anders dan eiseres meent is het niet zo dat uit gepubliceerd beleid zou moeten blijken dat dit aspect door verweerder bij de beoordeling van een verzoek om vrijstelling wordt betrokken.
Voor de bepaling van de parkeerbehoefte heeft verweerder aansluiting gezocht bij het handboek “Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 1996” van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water en Wegenbouw en Verkeerstechniek (CROW). De rechtbank is van oordeel dat zulks niet onjuist of onredelijk is.
Uit de gedingstukken en het bestreden besluit blijkt dat verweerder de parkeerbehoefte heeft vastgesteld op minimaal 12 parkeerplaatsen. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de CROW-aanbeveling voor een kerk/moskee. Ter zitting is gebleken dat, uitgaande van 250 m2 bvo en een aanbeveling van minimaal 4,5 parkeerplaats per 100 m2 bvo, ingevolge het CROW-handboek een minimale parkeerbehoefte geldt van 11,25 parkeerplaatsen, afgerond 12. Aldus bestaat geen onduidelijkheid meer over de achtergrond van de door verweerder vastgestelde parkeerbehoefte.
De rechtbank is van oordeel dat het multifunctioneel centrum waarvoor vrijstelling is gevraagd niet vergelijkbaar is met een kerk/moskee. In het bestreden besluit heeft verweerder de vergelijking gemaakt met een begraafplaats/crematorium. Aangezien de gevraagde vrijstelling onder andere betrekking heeft op het houden van uitvaarten is deze vergelijking naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat volgens de normen van het CROW van juni 2003 voor de categorie begraafplaats/crematorium een parkeerbehoefte geldt van 15 tot 30 parkeerplaatsen. Rekening houdend met een mogelijke reductiefactor in verband met openbaar vervoer zou de behoefte lager kunnen uitvallen. Onder de stukken bevindt zich een deel van het CROW-handboek. Volgens voetnoot 13 bij de tabellen 6.2/39-43 zou de reductiefactor maximaal 0,6 kunnen zijn (“overige steden en plaatsen”, “zeer goed openbaar vervoer”, “overig”). Indien deze maximale reductiefactor zou worden toegepast op de categorie begraafplaats/crematorium zou de parkeerbehoefte uitkomen op 9 tot 18 parkeerplaatsen. Gelet hierop, en in aanmerking genomen de informatie die eiseres heeft verstrekt over het te verwachten aantal auto’s bij uitvaarten, acht de rechtbank het niet onjuist of onredelijk dat verweerder de parkeerbehoefte heeft vastgesteld op 12 parkeerplaatsen.
Vervolgens is de vraag aan de orde op welke wijze in deze parkeerbehoefte wordt voorzien. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres niet volledig op eigen terrein en/of op andere wijze in de parkeerbehoefte kan voorzien en dat daarom de parkeerdruk op de openbare parkeervoorzieningen onevenredig en onaanvaardbaar zal toenemen. Vast staat dat eiseres op eigen terrein 7 parkeerplaatsen kan realiseren en op andere wijze in tenminste 1 en wellicht 3 parkeerplaatsen kan voorzien. Dit betekent dat voor 2 tot 4 parkeerplaatsen een beroep gedaan zou moeten worden op de openbare parkeervoorzieningen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hierdoor de parkeerdruk onevenredig en onaanvaardbaar zal toenemen. De stelling van verweerder dat, gelet op het totaal bruto vloeroppervlak van de winkels aan de [straat] minimaal 57 parkeerplaatsen nodig zijn en dat het totaal aantal beschikbare parkeerplaatsen aan de [straat] binnen een straal van 100 meter van het pand van eiseres 45 bedraagt is daarvoor onvoldoende. Niet valt in te zien waarom bij de vaststelling van het aantal beschikbare parkeerplaatsen voor de voorzieningen aan de [straat] de parkeerplaatsen buiten een straal van 100 meter van het pand van eiseres buiten beschouwing gelaten zouden worden. Ook valt zonder nadere motivering niet in te zien dat eventuele parkeergelegenheid in andere straten dan de [straat] bij de vaststelling van de beschikbare parkeercapaciteit buiten beschouwing gelaten zou moeten worden.
Voorts acht de rechtbank van belang dat ter zitting is gebleken dat de [straat] enige jaren geleden is gereconstrueerd door de provincie. De vertegenwoordigers van verweerder hebben bevestigd dat toen waarschijnlijk een zogenaamde parkeerbalans is gemaakt. Het is zeker niet uitgesloten dat deze parkeerbalans gegevens bevat die van belang zijn voor beantwoording van de vraag of de openbare parkeervoorzieningen een parkeerbehoefte van 2 tot 4 parkeerplaatsen kunnen opvangen. Aangezien verweerder niet heeft nagegaan of de bedoelde parkeerbalans bestaat en zo ja, of deze van belang kan zijn voor het besluit over vrijstelling, is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
De rechtbank acht aannemelijk dat in verband met het verzoek om vrijstelling maatschappelijke onrust is ontstaan in [plaats], maar is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij hieraan niet voorbij kon gaan. De rechtbank acht hierbij van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat de activiteiten waarvoor vrijstelling is gevraagd moeten worden aangemerkt als “zakelijke en maatschappelijke dienstverlening”, dat dit onder de bestemming “gemengde dorpsbebouwing” valt en dat langs vrijwel de gehele [straat] deze bestemming geldt. Aangezien deze activiteiten in een groot aantal panden langs de [straat] zonder vrijstelling uitgevoerd kunnen worden is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen groot gewicht heeft kunnen toekennen aan de maatschappelijke onrust. Dat de planwetgever zich waarschijnlijk niet heeft gerealiseerd dat binnen de bestemming “gemengde dorpsbebouwing” een uitvaarcentrum mogelijk is en dat het de vraag is of, als de planwetgever zich dat wél gerealiseerd zou hebben, de bestemming op deze wijze zou zijn toegekend – zoals de gemachtigden van verweerder ter zitting hebben gesteld – doet daaraan niet af.
Op grond van voorgaande overwegingen acht de rechtbank tevens onvoldoende gemotiveerd dat de activiteiten waarvoor vrijstelling is gevraagd niet passen in de ruimtelijke structuur van de [straat].
Verweerder heeft de weigering van de vrijstelling mede gebaseerd op de stelling, dat het verzoek economisch niet uitvoerbaar is nu door de vrijstelling een reële kans op planschadeclaims bestaat. Verweerder heeft aangevoerd dat 17 personen in hun zienswijze erop gewezen hebben voornemens te zijn een planschadeclaim in te dienen als de vrijstelling verleend zou worden. De rechtbank is echter van oordeel dat de enkele omstandigheid dat derden hebben meegedeeld dat zij voornemens zijn een planschadeclaim in te dienen onvoldoende is om er van uit te gaan dat de gemeente ten gevolge van het verlenen van de vrijstelling planschadevergoeding zal moeten betalen. Van belang is niet of er kans bestaat dat planschadeclaims zullen worden ingediend, maar of eventuele planschadeclaims gehonoreerd zullen moeten worden. Niet is gebleken en ook niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een zodanige planschade was te voorzien dat verweerder in redelijkheid de weigering van de vrijstelling mede hierop heeft kunnen baseren. Ook in dit opzicht is het bestreden besluit derhalve onvoldoende gemotiveerd.
Het voorgaande betekent dat het beroep van [eiser 1] tegen het besluit van 15 juli 2004, voor zover daarbij geweigerd is om vrijstelling te verlenen aan [eiser 1], gegrond is. Het besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking en verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van [eiser 1] tegen het besluit van 19 augustus 2003.
Aangezien nader onderzoek door verweerder dient plaats te vinden, een besluit omtrent het verlenen van vrijstelling een bevoegdheid van verweerder betreft en zich niet de situatie voordoet dat rechtens nog maar één besluit mogelijk is, ziet de rechtbank geen aanleiding om op grond van artikel 8:72, lid 4, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, zoals door eiseres is verzocht.
Om dezelfde redenen ziet de rechtbank geen aanleiding om op grond van artikel 8:72, lid 5, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, zoals door eiseres is verzocht.
Ten slotte dient de rechtbank nog in te gaan op het namens [partij C] door J. Ockhuijsen ingediende verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van door haar gemaakte proceskosten.
De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in door [partij C] gemaakte proceskosten. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 9 oktober 1997 (nr. R.03.93.5810), vindt in geval van vernietiging van een bestreden besluit in beginsel geen proceskostenveroordeling plaats ten behoeve van degene wiens rechtspositie in geding is en die zich in een door anderen geëntameerde procedure heeft gemengd. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval van dit beginsel af te wijken.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep acht de rechtbank wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
4. Beslissing
Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 21 februari 2005
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 februari 2005, voor zover daarbij het bezwaar van eisers tegen de weigering bij besluit van 15 juli 2004 om vrijstelling te verlenen aan [naam vennootschap, eiser 4] en De Zandloper B.V. niet-ontvankelijk is verklaard;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het hiervoor bedoelde bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers welke zijn begroot op € 322 aan kosten van rechtsbijstand en wijst de gemeente Heumen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de gemeente Heumen aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276 vergoedt.
Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 15 juli 2004
De rechtbank
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de weigering om vrijstelling te verlenen aan [naam vennootschap, eiser 4] en De Zandloper B.V.;
- verklaart het beroep van Mewos Beheer B.V., [naam vennootschap, eiser 4] en De Zandloper B.V., voor zover dit is gericht tegen de weigering om vrijstelling te verlenen aan [eiser 1], niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van [eiser 1], voor zover dit is gericht tegen de weigering om vrijstelling te verlenen aan [eiser 1], gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 juli 2004, voor zover daarbij vrijstelling is geweigerd aan [eiser 1];
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [eiser 1] tegen het besluit van 19 augustus 2003, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiser 1] welke zijn begroot op € 644 aan kosten van rechtsbijstand en wijst de gemeente Heumen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de gemeente Heumen aan [eiser 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2005.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: