Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4291

Datum uitspraak2005-10-13
Datum gepubliceerd2005-10-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6465 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzekeringsplicht met betrekking tot ingehuurde kunstmatig inseminatoren ex art. 3 sv-wetten.


Uitspraak

04/6465 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. P.G.M. Martens, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 oktober 2004, reg. nr. 04/ 248. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 september 2005. Appellante heeft zich daar doen vertegenwoordigen door haar directeur-eigenaar [directeur] en haar boekhouder [boekhouder], bijgestaan door mr. Martens als raadsman. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Bij besluit van 12 september 2003 heeft gedaagde ten aanzien van appellante premiecorrecties ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1998 tot en met 2002 vastgesteld, betrekking hebbend op vergoedingen betaald door appellante aan betrokkenen [betrokkenen]. Betrokkenen, de meesten overigens voor een substantieel deel van hun arbeidstijd belast met het voeren van een agrarisch bedrijf, kregen die vergoeding voor het verrichten van kunstmatige inseminatie-werkzaamheden op planmatige afroep van, dan wel inroostering door appellante ten gerieve van behandeling van daartoe aangewezen stuks vee van derden, doch zijn desalniettemin niet in de loonadministratie van appellante verantwoord. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 30 januari 2004 ongegrond verklaard. Gedaagde huldigt in laatstbedoeld besluit allereerst het standpunt dat er sprake is van gehoudenheid van betrokkenen het werk persoonlijk te verrichten, ook nu vervanging geschiedde door een vaste pool van medewerkers, op de samenstelling waarvan appellante invloed kon uitoefenen. Voorts ziet gedaagde de aan betrokkenen verstrekte commissie voor het verrichte werk als loon inhoudende een contraprestatie in geld, waaraan niet afdoet dat een deel van het betalingsverkeer verloopt via Igon B.V.(Igon), waarin enige betrokken inseminatoren zoals [betrokkene] samenwerken. Tenslotte heeft gedaagde ook een gezagsrelatie tussen betrokkenen en appellante aangenomen, gegeven enerzijds de beheersing van het arbeidsproces door laatstgenoemde via werkopdrachten, termijnstellingen en voor controle vatbare dagstaten en rendementsberekeningen en anderzijds de omstandigheid dat het voor de bedrijfsvoering van appellante wezenlijk werk niet alleen door de als meer zelfstandig beschouwde betrokkenen werd uitgevoerd doch onder gelijke condities door vaste medewerkers van appellante. Deswege heeft gedaagde de arbeidsrelatie van betrokkenen tot appellante als een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten aangemerkt. De premiecorrecties zijn daarna bepaald op basis van steekproeven en geëxtrapoleerde cijfers, onder toepassing van een zekere veiligheidsmarge. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat ter zake kundige inseminatoren op afspraak soms na enige scholing werden ingezet en dat betrokkenen maandelijkse voorschotten voor hun werk betaald kregen onder eindafrekening per kwartaal. Ook heeft de rechtbank een gezagsrelatie genoegzaam aangetoond geacht gegeven de werkopdrachten, de registraties en de controle op de resultaten, waarbij tevens in aanmerking is genomen dat betrokkenen opereerden onder naam van appellante zonder eigen bedrijfsrisico. Daardoor heeft de rechtbank zich verenigd met de aanwezigheid van een dienstbetrekking voor betrokkenen en met de oplegging van daaruit voortvloeiende premiecorrecties. In hoger beroep heeft appellante met het besluit op bezwaar de juistheid van de uitspraak van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Appellante exploiteert een station voor kunstmatige inseminatie van runderen. Het is een landelijk opererend bedrijf dat sperma van hoogwaardige kwaliteit levert. De afzet hiervan vindt plaats nadat veehouders telefonisch of per e-mail bestellingen bij haar plaatsen. Inseminatoren leveren de sperma vervolgens af en zorgen desgeraden tevens ook voor de inseminatie. Het station heeft zelf een dozijn inseminatoren in vaste dienst. Daarnaast is er ook een aantal inseminatoren voor haar werkzaam dat niet in loondienst werkzaam is, maar het werk als zelfstandige verricht. Bedoelde betrokkenen verkiezen niet in loondienst werkzaam te zijn. Voor hen is het werk een part-time bijverdienste meestal naast een eigen agrarisch bedrijf. Zij lopen daarbij wel ondernemingsrisico. Er is een vrije keuze wie het werk daadwerkelijk uitvoert. Wel wordt toegegeven dat betrokkenen per inseminatieopdracht een vergoeding toucheren. Met het werk als inseminator vullen betrokkenen slechts hun loze uren. De gehoudenheid tot persoonlijke arbeidsverrichting voor betrokkenen is bestreden, omdat het niet zou uitmaken wie de zogeheten rietjes bij de veeboeren bezorgt en wie de kunstmatige inseminatie verzorgt. Daarvoor is geen specifieke opleiding nodig. Lang niet alle inseminatoren handelen op naam van appellante, zoals de groep die onder naam van Igon handelt. De registraties van het werk dienen ter voldoening aan de voorwaarden van het Nederlands Rundvee Syndicaat, waaronder opneming in het stamboek onder melding van een K.I. station als appellante. Aldus is bekend door wie, waar en wanneer inseminaat wordt afgeleverd en hoe dit plaatsvond. Betrokkenen hebben meestal een bedrijfsauto en eigen materiaal. Ter zitting is benadrukt dat weliswaar het zwaartepunt van controle en registratie bij appellante als erkend K.I. station is gelegd, doch dat die activiteiten juist ook door de stringente Europese regelgeving haar van overheidswege zijn opgelegd in het belang van de foktechniek en de voedselveiligheid. Ook de termijnstelling met het oog op de houdbaarheid van het produkt is geen argument een gezagsrelatie aan te nemen. Bepalend zou tenslotte zijn dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst geen arbeidsovereenkomst hebben beoogd. Daardoor wordt van de zijde van appellante het bestaan van een gezagsrelatie tussen haar en betrokkenen verworpen. Daartegenover heeft gedaagde zich aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en op basis van feiten en verklaringen alle elementen voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voorhanden geacht. Ter zitting heeft gedaagde dit standpunt bevestigd met een beroep op de uitkomsten van vele getuigenverklaringen. Formeel stelt gedaagde zich op het standpunt dat de onderhavige zaak van verzekeringsplicht van rechtswege voor betrokken inseminatoren reeds in het begin van de jaren negentig is uitgemaakt, omdat een toen aangespannen beroepszaak is ingetrokken. De Raad stelt voorop dat de eerdere in 1990 spelende zaak, waarin is uitgegaan van verzekeringsplicht van rechtswege van toen betrokken inseminatoren, het onderhavige geding reeds niet kan bepalen, omdat een van partijen de coöperatieve vereniging “Samen” , en daarmede een andere appellante betrof. Daardoor kan te dezen tot een volledige inhoudelijke beoordeling van de zaak worden overgegaan. De Raad overweegt te dien aanzien het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan het werk van de betrokken inseminatoren van verantwoorde inseminatietechniek op basis van deskundigheid en hanteerbaarheid alsmede een verantwoorde foktechniek en een vereiste voedselveiligheid verbonden zijn en dat aan die werkzaamheden behoudens op basis van de nationale regelgeving, zoals het Besluit eisen dierlijk sperma en spermawincentra, primair ter uitvoering van de stringente Europese richtlijnen als tussen partijen vaststaand zo zorgvuldig mogelijk uitvoering dient te worden gegeven. Naar het oordeel van de Raad zijn hieruit zowel de gehoudenheid tot een persoonlijke arbeidsverplichting voor de betrokken deskundige inseminatoren - dan wel hun bekwame vervangers uit een gelimiteerde pool - als een gezagsrelatie tussen hen en appellante als erkend, de produktverantwoordelijkheid tot ultiem verbruik bewakend K.I. station af te leiden. Daarenboven past in dit kader de aanwezigheid van nauw omschreven werkopdrachten, een bewaakte termijnstelling gezien de kwalitatieve houdbaarheid en de verwerking van het produkt door middel van het bijhouden van dagstaten en registraties door de inseminatoren, ook ter verwerking in het daarvoor bestemde stamboek, maar ook controle op de eindresultaten en zo nodig ook reeds onderweg, wanneer de feiten en omstandigheden daartoe gerede aanleiding zouden geven. Het moet immers in het belang van het behoud van een hoogwaardige veestapel mogelijk blijven na te gaan waar, door wie en hoe de relevante inseminatie-werkzaamheden zijn verricht om de kwaliteit te garanderen en eventuele bestrijding verdienende eventualiteiten op te sporen dan wel binnen de perken te houden, zo niet weg te nemen. Zoals ook uit de in het dossier opgenomen verklaringen van betrokkenen blijkt, gevoegd bij het rapport van de looninspecteur van 25 juli 2003 van de hand van J.L.A. Bouwman, maakt het voor de aard van de arbeidsrelatie tussen appellante en de inseminatoren niet uit, of zij medewerkers in vaste dienst van appellante waren, dan wel op afroep periodiek opgeroepen of ingeroosterde betrokkenen. Laatstgenoemde betrokkenen kwamen kennelijk aan bod om tekorten in bekwame arbeidskrachten voor het insemininatiewerk op te vangen. Het betrof steeds onverkort het wezen van de bedrijfsvoering, waarin de verantwoordelijkheid en daarmede het gezag van appellante zich op gelijke wijze moest manifesteren, hetgeen ook hieruit blijkt dat de vaste medewerkers en betrokkenen die naast het inseminatiewerk een agrarisch bedrijf runden elkaar onderling inwisselbaar als collega’s met gelijke arbeidscondities beschouwden. Zo nodig vond eerst ook bijscholing in de vorm van praktijkscholing plaats. Ook werd het rendement van betrokkenen en de vaste medewerkers kennelijk gelijkelijk bewaakt. Door dit alles krijgt een door sturing en toezicht beheerste gezagsrelatie tussen appellante en betrokkenen te meer reliëf. De vanwege appellante lijnrecht hiertegenover gestelde conclusies kan de Raad in het licht van de gegeven feiten en omstandigheden dan ook niet volgen, waaraan andere bedoelingen van betrokkenen voor hun arbeidsrelatie met appellante niet afdoen. Voor het uitgevoerde werk maakte het ook niet uit of betrokkenen de geldstroom waaruit zij hun inkomsten toucheerden lieten verlopen via een overkoepelende B.V. als Igon of dat zij zelf rechtstreeks loon ontvingen. De kern van de arbeidsrelatie betrof steeds henzelf in persoon op basis van deskundigheid aan de ene kant en appellante als erkend en verantwoordelijk de lijnen uitzettend station op dit terrein aan de andere kant. Met Igon bestond voor het onderhavige werk geen (dienst)betrekking. De verstrekte commissie per verrichting uitgewerkt in een gestroomlijnd factureringsstelsel van maandelijkse voorschotten en kwartaalafrekeningen is daarbij duidelijk als gereguleerd loon tegenover prestatieve verrichtingen te beschouwen. De Raad komt dan ook met de rechtbank in diens aangevallen uitspraak tot de slotsom dat tussen appellante en betrokkenen een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft bestaan en ook dat de op voet hiervan over de jaren 1998 tot en met 2002 plaatsgevonden premiecorrecties de rechterlijke toets alleszins kunnen doorstaan. Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. drs. N.J. van Vulpen- Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2005. (get.) B.J. van der Net. (get.) J.P. Mulder. GG210905