Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4309

Datum uitspraak2005-09-14
Datum gepubliceerd2005-10-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3967 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Termijnoverschrijding. Niet aannemelijk dat de besluiten niet zijn ontvangen.


Uitspraak

04/3967 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 16 juni 2004, nr. SBR 03/2833, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2005, waar appellante, daartoe opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong, voornoemd, en waar, daartoe opgeroepen, gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.L. Hoogendorp, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen. II. MOTIVERING 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Toeslagenwet (TW) en de Ziektewet (ZW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 3.1. Bij besluit van 16 november 2000 - aangetekend verzonden aan het adres [adres], [woonplaats], Duitsland - heeft gedaagde zijn besluit van 19 november 1998, waarbij aan appellante WW-uitkering en uitkering krachtens de TW is toegekend, met ingang van 26 oktober 1998, met terugwerkende kracht volledig ingetrokken. Bij besluit van 17 november 2000 - aangetekend verzonden aan eerder genoemd adres - heeft gedaagde van appellante teruggevorderd een bedrag van f 24.557,94 (€ 11.143,91) ter zake van hetgeen op grond van genoemde wetten over de periode van 26 oktober 1998 tot en met 3 oktober 1999 onverschuldigd aan appellante was betaald. Bij besluit van 29 januari 2001 - per gewone post verzonden aan het adres [adres], Hoogstede Emlichheim BRD - heeft gedaagde van appellante teruggevorderd een bedrag van f 1.361,75 (€ 617,94) ter zake van hetgeen op grond van de ZW en de TW over de periode van 28 oktober 1998 tot en met 15 november 1998 onverschuldigd aan appellante was betaald. 3.2. Bij brieven van 20 februari 2001 en van 29 maart 2001 en 18 april 2001 - alle verzonden aan het adres [adres], [woonplaats], Duitsland - heeft gedaagde appellante mededeling gedaan met betrekking tot de invordering van eerdergenoemde, teruggevorderde bedragen. Geen van deze brieven is door gedaagde retour ontvangen. Vervolgens is bij brief van 25 april 2001 - aangetekend verzonden aan laatstgenoemd adres - wederom een mededeling gedaan over de invordering. Deze brief is bij gedaagde retour gekomen, waarbij op de enveloppe is aangetekend dat de zending is geweigerd. Op de enveloppe is met de hand de postcode van het adres [adres], [woonplaats], Duitsland bijgeschreven, te weten, 49846. 3.3. Naar aanleiding van de retourgekomen brief heeft gedaagde informatie ingewonnen over het adres van appellante, waaruit is gebleken dat het adres van appellante is [adres], 49846 Hoogstede, Duitsland. 3.4. Sinds april 2003 is appellante blijkens de basisregistratie woonachtig in [woonplaats]. Bij brief van 16 juli 2003 heeft gedaagde wederom aan appellante mededeling gedaan over de invordering van de van haar teruggevorderde bedragen. Op 5 augustus 2003 is namens appellante telefonisch verzocht afschriften van de aan haar verzonden besluiten en brieven aan haar toe te zenden, hetgeen bij schrijven van 6 augustus 2003 is gedaan. Bij brief van 14 augustus 2003 en brieven van 15 augustus 2003 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 16 en 17 november 2000 en het besluit van 29 januari 2001. 3.5. Bij besluit van 13 oktober 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen laatstgenoemde besluiten niet-ontvankelijk verklaard, waartoe gedaagde heeft overwogen dat de ten aanzien van bedoelde besluiten geldende bezwaartermijnen ruimschoots zijn overschreden en dat daarbij geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Subsidiair heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat niet zo spoedig mogelijk nadat appellante alsnog met de desbetreffende besluiten bekend was geworden daartegen bezwaarschriften zijn ingediend. 4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Zij heeft daartoe geoordeeld dat gedaagde de besluiten van 16 en 17 november 2000 en 29 januari 2001 op de juiste wijze overeenkomstig artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft bekendgemaakt, zodat de bezwaartermijnen met de bekendmaking van die besluiten een aanvang hebben genomen. Zij stelde evenwel dat gedaagde ten onrechte heeft overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten, beslissend is of appellante zo spoedig mogelijk nadat zij alsnog in kennis was gesteld van de desbetreffende besluiten bezwaar heeft gemaakt, zodat het bestreden besluit in zoverre op onjuiste gronden rust. Naar haar oordeel is voor de beantwoording van die vraag beslissend of sprake is van niet aan appellante toe te rekenen feiten en omstandigheden, ten gevolge waarvan zij niet binnen de termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt. Nu zulke feiten en omstandigheden naar haar oordeel niet aanwezig zijn, is overschrijding van de bezwaartermijn aan appellante toe te rekenen. 5.1. Appellante heeft in hoger beroep het in bezwaar en beroep ingenomen standpunt herhaald dat zij de desbetreffende besluiten niet heeft ontvangen en dat dat niet aan haar kan worden toegerekend omdat zij de adreswijziging aan gedaagde telefonisch en schriftelijk heeft doorgegeven. Tevens heeft zij aangevoerd dat zij, nadat zij op een later moment wel van de desbetreffende besluiten kennis had gekregen, zo spoedig mogelijk alsnog bezwaar heeft gemaakt. 5.2. Gedaagde heeft zich in verweer gesteld achter het oordeel van de rechtbank en daartoe aangevoerd dat uit een intern onderzoek niet is gebleken dat appellante de adreswijziging aan hem heeft doorgegeven en, voorts, dat hij het adres in Duitsland heeft verkregen van de voormalige Gak Opsporingsdienst. Dat de adressering van de besluiten van 16 en 17 november 2000 en 29 januari 2001 niet geheel correct is geweest, komt naar de opvatting van gedaagde, nu appellante in gebreke is gebleven met het doorgeven van haar nieuwe adres, voor haar rekening en risico. 6. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. 7.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de besluiten van 16 en 17 november 2000 en 29 januari 2001 op genoegzame wijze zijn geadresseerd en derhalve op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt. Met betrekking tot elk van de besluiten is de bezwaartermijn derhalve, ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, aangevangen met ingang van de dag na die waarop genoemde besluiten zijn bekendgemaakt. De Raad wijst daartoe op het volgende. 7.2. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat genoemde besluiten naar een onjuist adres zijn verstuurd en haar derhalve niet hebben bereikt. Uit de stukken blijkt dat de door gedaagde gebruikte adressering van de desbetreffende besluiten niet geheel juist was, in die zin dat bij de adressering de postcode ontbreekt en de naam van de plaats waar appellante woonde niet geheel correct is geschreven, maar de Raad ziet daarin onvoldoende grond om de opvatting van appellante te delen dat de gebruikte adressering als onjuist of ontoereikend dient te worden aangemerkt. Met gedaagde hecht de Raad in dit verband betekenis aan het feit dat geen van de in 3.1. en 3.2. genoemde besluiten en brieven, met uitzondering van de brief van 25 april 2001, bij gedaagde retour is gekomen, waarbij hij er nog op wijst dat de besluiten van 16 en 17 november 2000 aangetekend zijn verzonden. Voorts blijkt uit de aantekeningen op de enveloppe van de aangetekend verzonden brief van 25 april 2001, welke brief wel retour is gekomen, dat die brief op het juiste adres is aangeboden. Op die enveloppe is met de hand - kennelijk door een medewerker van de Duitse Post - de juiste postcode geschreven en de brief is, na op dat adres te zijn aangeboden, geweigerd. De aangetekend verzonden besluiten van 16 en 17 november 2000, die niet retour zijn gekomen, waren op dezelfde wijze geadresseerd als de brief van 25 april 2000, terwijl in het adres waar het besluit van 29 januari 2001 aan is verzonden de naam van de plaats waar appellante woonde wel juist was geschreven. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de bekendmaking van meergenoemde besluiten op genoegzame wijze is geschied. De omstandigheid dat bij de adressering van de desbetreffende besluiten de postcode ontbreekt en de naam van het plaatsje waar appellante woonde, niet geheel correct is geschreven, acht de Raad van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. 7.3. Nu van de besluiten van 16 en 17 november 2000 de verzending vaststaat, de adressering van het besluit van 28 januari 2001, behoudens dat daarop de postcode ontbrak, juist was en geen van deze brieven door gedaagde retour is ontvangen, acht de Raad de stelling van appellante dat zij deze besluiten wegens onjuiste adressering niet heeft ontvangen, niet aannemelijk. 7.4. Voorts ziet de Raad met de rechtbank in hetgeen appellante heeft aangevoerd, onvoldoende grond voor het oordeel dat de termijnoverschrijding haar niet kan worden toegerekend. 7.5. Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep geen doel treft, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld. 8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) P.W.J. Hospel. GG150905