Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4339

Datum uitspraak2005-09-14
Datum gepubliceerd2005-10-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/452 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rechtbank heeft betrokkene ten onrechte ontvangen in zijn beroep terwijl geen sprake meer was van een procesbelang.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 05/452 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 december 2004, nr. Awb 04/384 WW G V12, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Gedaagde heeft een nader stuk ingezonden en een vraag van de Raad beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [getuige], wonende te [woonplaats]. II. MOTIVERING 1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was werkzaam bij Actinium B.V., (hierna: de werkgever). In verband met het faillissement van de werkgever heeft appellant bij gedaagde omstreeks 8 juli 2003 een aanvraag ingediend om, onder toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), loon over te nemen dat appellant van de werkgever tegoed had, waaronder een post loon, aangeduid als persoonlijk budget. 1.2. Bij brief van 17 december 2003 heeft gedaagde appellant een zogenoemde specificatie eindafrekening gestuurd waaruit blijkt dat gedaagde appellants loonvordering op de werkgever tot een bedrag van € 4.204,44 heeft overgenomen. Uit dat overzicht blijkt echter ook dat betaling van het door appellant gevorderde persoonlijk budget niet is overgenomen door gedaagde. De brief van 17 december 2003 bevatte de mededeling dat daartegen binnen zes weken bezwaar kon worden gemaakt bij gedaagde. 1.3. Appellant heeft bij brief van 13 februari 2004 bezwaar gemaakt tegen het schrijven van 17 december 2003. Appellant vermeldt dat het hem bekend is dat het bezwaar niet binnen de bezwaartermijn van 6 weken is ingediend maar hij verzoekt het bezwaar toch in behandeling te nemen onder aanvoering van een aantal redenen waarom hij niet binnen de vermelde termijn bezwaar heeft gemaakt. 1.4. Bij besluit van 23 maart 2004 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de door appellant aangevoerde redenen voor de termijnoverschrijding deze niet verschoonbaar doen zijn onder toepassing van artikel (lees:) 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 1.5. Hangende het beroep bij de rechtbank tegen het bestreden besluit heeft gedaagde bij besluit van 16 juli 2004 appellants vordering op de werkgever, voorzover betrekking hebbend op het persoonlijk budget, alsnog overgenomen tot een bedrag van € 4.054,47. Dit besluit is het gevolg van nader contact tussen partijen dat op initiatief van appellant heeft plaatsgevonden. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij in grote lijnen het standpunt van gedaagde onderschreven met betrekking tot de niet-verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. 3. De Raad overweegt ambtshalve het volgende. 3.1. Appellant heeft tegen het besluit van 16 juli 2004 geen bezwaar gemaakt omdat hij, blijkens hetgeen hij desgevraagd ter zitting van de Raad heeft bevestigd, het standpunt is toegedaan dat gedaagde hem, binnen de grenzen die zijn gesteld in de desbetreffende bepalingen van hoofdstuk IV van de WW, met dat besluit geheel tegemoet is gekomen. Appellant heeft het beroep tegen het bestreden besluit niettemin doorgezet, zoals hij ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, omdat gedaagde heeft geweigerd hem het betaalde griffierecht te vergoeden. 3.2. De rechtbank heeft in het besluit van 16 juli 2004 en hetgeen daarover te harer zitting is verhandeld klaarblijkelijk geen aanleiding gezien niet te beslissen op het beroep van appellant tegen het bestreden besluit. 3.3. De Raad is van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat gedaagde in het besluit van 16 juli 2004 alsnog heeft beslist in overeenstemming met appellants aanvraag tot overneming van loon, voorzover betrekking hebbend op het persoonlijk budget. Dit besluit is derhalve aan te merken als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat dit besluit het besluit van 17 december 2003 wijzigt. Met deze wijziging is aan appellant geheel tegemoetgekomen in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Inhoudelijk bestond er tussen partijen dan ook geen geschil meer. Naar het oordeel van de Raad had appellant dan ook geen belang meer bij een beslissing van de rechtbank over het bestreden besluit. 3.4. Het door appellant in eerste aanleg gestelde belang van vergoeding van het griffierecht kan niet als een procesbelang worden aangemerkt omdat de bestuursrechter op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb kan bepalen dat het griffierecht geheel of gedeeltelijk moet worden vergoed in andere gevallen dan waarin hij een inhoudelijk oordeel geeft over een aan hem ter toetsing voorgelegd besluit. Het door appellant benadrukte met de onderhavige procedure te bevorderen meer algemene belang van een beter functioneren van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen levert evenmin een procesbelang op. 3.5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat appellant door de rechtbank ten onrechte ontvankelijk is geacht in zijn beroep. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank behoorde te doen, het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaren. 4. Gelet op de bijzonderheden van het geval, blijkend uit de ter zitting van de Raad door appellant geschetste gang van zaken rond het totstandkomen van het besluit van 16 juli 2004, acht de Raad termen aanwezig te bepalen dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het in eerste aanleg betaalde griffierecht aan appellant vergoedt. 5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding nu niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht vergoedt van in totaal € 139,--. Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005. (get.) T. Hoogenboom. (get.) M.D.F. de Moor. GG150905