Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4343

Datum uitspraak2005-10-06
Datum gepubliceerd2005-10-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1049 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nieuw gebleken feit dwong gedaagde echter niet tot het nemen van een ander besluit aangezien het geen omstandigheid is waarop gehoudenheid voor gedaagde om van de malusoplegging terug te komen kan worden gebaseerd.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 05/1049 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: de Staatssecretaris van Financiën, appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant is bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Gravenhage op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 5 januari 2005, nummer 04/2705, tussen partijen gewezen uitspraak, waarbij het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit van 11 januari 2000, ongegrond is verklaard. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 september 2005, waar namens appellant is verschenen mr. B.A. Frijlink, werkzaam bij het Ministerie van Financiën, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Dit geschil is een voortzetting van de zaak die heeft geleid tot de tussen partijen door de Raad op 9 juni 2004 onder kenmerk 02/1080 gewezen uitspraak, waarbij de zaak is terug verwezen naar de rechtbank. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 1999 waarbij gedaagde heeft geweigerd te voldoen aan het verzoek van appellant om terug te komen van een twaalftal, onherroepelijke besluiten uit 1997 tot oplegging van geldelijke bijdragen op grond van het inmiddels vervallen artikel 59i van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Het beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard, waarbij zij, gedaagde als verweerder aanduidend, onder meer heeft overwogen: “De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 27 september 2001 geoordeeld dat het verweerder is toegestaan verzoeken als het onderhavige met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen. Niet valt in te zien op welke grond thans (..) anders zou moeten worden geoordeeld. (..) Daarbij maakt het geen wezenlijk verschil of als nieuw feit of nieuwe omstandigheid eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep worden aangevoerd dan wel de bij die uitspraken vastgestelde strijd met artikel 3:4 van de Awb. (..) Nu het geschil in bezwaar beperkt was door de drempelwerking van artikel 4:6 Awb mocht verweerder, voorafgaande aan zijn besluit op bezwaarschrift, afzien van het houden van een hoorzitting.” Dit oordeel wordt door de Raad onderschreven. Anders dan appellant in hoger beroep heeft betoogd, heeft de rechtbank geen onjuiste uitleg gegeven aan de uitspraak van de Raad van 27 september 2001, RSV 2002, 209. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven term(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen heeft appellant aangevoerd dat in het licht van de uitspraak van de Raad van 28 mei 1998, gepubliceerd in RSV 1998, 173 waaruit hem voor het eerst bleek van de verschillen in uitvoering tussen onderscheidene bestuursorganen. Ten aanzien van de afwijkende uitvoering tussen de verschillende bestuursorganen gaat het daarbij op zich zelf om een nieuw gebleken feit dat destijds niet als beroepsgrond naar voren had kunnen worden gebracht. Naar het oordeel van de Raad dwong dit gedaagde echter niet tot een ander besluit aangezien het geen omstandigheid is waarop gehoudenheid voor gedaagde om van de malusoplegging terug te komen kan worden gebaseerd. Uit vorenstaande overwegingen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2005. (get.) R.C. Stam. (get.) A. Kovács. MvK07105