Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4401

Datum uitspraak2005-10-06
Datum gepubliceerd2005-10-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers05/1077, 05/1079, 05/1080, 05/1081 OZB
Statusgepubliceerd


Indicatie

WOZ-waarde. Voor het antwoord op de vraag of de onroerende zaak als woning of niet-woning moet worden aangemerkt is van belang of de het perceel waarop de woning staat kadastraal is gescheiden van de tuinbouwgrond en of de woning apart toegankelijk is. Gelet op hetgeen in bezwaar is aangevoerd had de gemeente een en ander moeten onderzoeken. Vernietiging uitspraak op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Opdracht tot het doen van een nieuwe uitspraak op bezwaar.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Registratienummers: OZB 05/1077-NIFT OZB 05/1079-NIFT OZB 05/1080-NIFT OZB 05/1081-NIFT Uitspraakdatum: 6 oktober 2005 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [Belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde G. Kuyvenhoven, medewerker van Kester & Partners Accountancy, en de directeur Gemeentebelastingen Rotterdam, verweerder, gemachtigde mr. S. van der Vlegel. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij beschikking gedagtekend 20 november 2003 heeft verweerder aan eiser ter zake van de onroerende zaak [adres] twee op een biljet verenigde aanslagen onroerende-zaakbelastingen opgelegd inzake het belastingjaar 2001 (aanslagnummer 12442918). Tegen deze beschikking heeft eiser bij brief van 23 december 2003 bezwaar gemaakt. Bij drie afzonderlijke beschikkingen gedagtekend 31 december 2004 heeft verweerder aan eiser ter zake van de onroerende zaak [adres], telkens twee op een biljet verenigde aanslagen onroerende-zaakbelastingen opgelegd inzake de belastingjaren 2002 (aanslagnummer 13862506), 2003 (aanslagnummer 13862588) en 2004 (aanslagnummer 13861284). Tegen deze beschikkingen heeft eiser op 23 december 2004 (dan wel 28 december 2004 inzake belastingjaar 2002) bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 3 januari 2005 heeft verweerder eisers bezwaar tegen de beschikking van 20 november 2003 ongegrond verklaard. Bij drie afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 28 januari 2005 heeft verweerder eisers bezwaren tegen de beschikkingen van 31 december 2004 ongegrond verklaard. Tegen deze vier uitspraken op bezwaar heeft eiser bij brieven van 8 maart 2005 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brieven van 22 april 2005 en 14 september 2005 verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2005. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Rietveld, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen De aanslagen betreffen een tuinderij met het adres [adres], waarvan eiser eigenaar/gebruiker is, bestaande uit een woonhuis met erf, kassen, een loods en een waterbassin. Verweerder is in de aanslagen onroerende-zaakbelastingen inzake de jaren 2001 tot en met 2004 uitgegaan van een vastgestelde waarde van objectnummer 166197 aan de [adres] van € 181.004. Eiser is zowel voor de eigenarenbelasting als voor de gebruikersbelasting aangeslagen met het tarief voor niet-woningen. In zijn bezwaarschrift van 23 december 2004 heeft eiser aangegeven de omschrijving niet-woning niet te begrijpen. Er is sprake van een woning met een taxatiewaarde van € 95.305. In zijn aanvullend bezwaarschrift van 24 januari 2005 heeft eiser aangevoerd dat hij al diverse malen heeft gevraagd wat objectnummer 166197 met de vastgestelde waarde van € 181.004 betreft. Hij kan dit bedrag niet met behulp van het taxatieverslag thuisbrengen. Verweerder heeft in de vier uitspraken op bezwaar de aanslagen OZB gehandhaafd en daarbij aangegeven dat er geen mogelijkheid bestaat om naar aanleiding van de aanslagen (nogmaals) bezwaar te maken tegen de heffingsmaatstaf. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de woning en de parkeergarage blijkens het taxatierapport samen een waarde vertegenwoordigen van € 93.150, en het erf en de loods op zijn terrein samen een waarde van € 23.237. Omdat de aanslag in zijn geheel is berekend voor niet-woningen en van een te hoge grondslag is uitgegaan, is de aanslag volgens eiser te hoog vastgesteld. Eerst in de verweerschriften is door verweerder de OZB-waarde van € 181.004 toegelicht. De onroerende zaak [adres] heeft een WOZ-waarde van € 694.679. Hiervan is € 88.614 toegerekend aan de woning, € 2.155 toegerekend aan het verhard erf behorend bij de woning, € 4.536 toegerekend aan de parkeergarage, € 64.569 toegerekend aan het erf (waaronder de ondergrond van een waterbassin), en € 21.082 toegerekend aan een loods e.d.. Het overige van de tuinderij is vrijgesteld van onroerende-zaakbelastingen. Omdat het totale object voor minder dan 70% bestemd is tot woning wordt het object als niet-woning aangemerkt en voor de OZB met het niet-woningentarief belast. Verweerder heeft ter onderbouwing hiervan naar de kamerstukken met betrekking tot de Aanpassingswet waardering onroerende zaken verwezen. De rechtbank overweegt als volgt. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de bezwaren inzake de aanslagen onroerende-zaakbelastingen over de jaren 2002 en 2003. Verweerder heeft de bezwaarschriften inzake de aanslagen met betrekking tot de belastingjaren 2002 en 2003 niet in het dossier aangetroffen en daarom het bezwaarschrift met betrekking tot het belastingjaar 2004 ingestuurd. Aangezien de aanslagen over 2002, 2003 en 2004 van dezelfde datum zijn en eisers bezwaren inhoudelijk identiek zijn, kan het bezwaar van 23 december 2004 gericht tegen de aanslag voor het belastingjaar 2004 naar het oordeel van de rechtbank als mede gericht tegen de aanslag voor de belastingjaren 2002 en 2003 worden beschouwd. Daarbij is het aanvullend bezwaarschrift van 24 januari 2005 dat betrekking heeft op de belastingjaren 2001 tot en met 2004 tevens binnen de bezwaartermijn van zes weken van artikel 6:7 van de Awb verzonden. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat het mogelijk is dat deze brief wel is ontvangen, maar niet adequaat is behandeld. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder de bezwaren inzake de aanslagen onroerende-zaakbelastingen over de jaren 2002 en 2003 terecht ontvankelijk heeft geacht. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep inzake de onroerende-zaakbelastingen over het belastingjaar 2001. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroep-schrift 6 weken. De uitspraak op bezwaar inzake de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2001 dateert van 3 januari 2005, het beroepschrift had uiterlijk 14 februari 2005 ingediend dienen te worden. Nu eiser op 24 januari 2005, derhalve binnen de termijn van 6 weken, met betrekking tot deze aanslag een aanvullend bezwaarschrift aan verweerder heeft gestuurd terwijl de uitspraak op bezwaar reeds was genomen, had verweerder deze brief ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb als beroepschrift aan dienen te merken en zo spoedig mogelijk door dienen te sturen aan de rechtbank. Ingevolge artikel 6:15, derde lid, van de Awb is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat dit beroep ontvankelijk is. Beoordeling van het geschil Eiser en verweerder verschillen van mening over de toepassing van het tarief. Voorts is, omdat het eiser tot aan het verweerschrift niet duidelijk was welke objecten onder de OZB-waarde van € 181.004 vielen, in geschil hetgeen niet is vrijgesteld. Ten aanzien van dit laatste constateert de rechtbank dat de kassen met ondergrond en het waterbassin reeds zijn vrijgesteld en dat de niet-vrijstelling van de ondergrond van het waterbassin in geschil is. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de vrijstellingen slechts zien op het agrarisch gebruik van onroerend goed en niet zien op het zijn van agrarisch bedrijf. Met verweerder en onder verwijzing naar artikel 220d van de Gemeentewet en artikel 4 van de gemeentelijke Verordening onroerende-zaakbelastingen 2004 is de rechtbank van oordeel dat de grond onder het waterbassin niet valt onder de vrijstellingsbepalingen nu deze grond niet bestemd is voor teelt van gewassen. Ten aanzien van de kwalificering van de woning als niet-woning overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 220f, tweede lid, van de Gemeentewet dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt in dit artikel verstaan onder: a. woningen: onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen; b. niet-woningen: onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. Ingevolge artikel 16 van de Wet Waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) wordt voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt: a. een gebouwd eigendom; b. een ongebouwd eigendom; c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt; d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren; (…). In de Nota naar aanleiding van het Verslag (TK, 1996-1997, 25 037, nr. 6) is het volgende opgenomen: "Met betrekking tot het bij de tariefdifferentiatie OZB gehanteerde onderscheid tussen woningen en niet-woningen hebben de leden van de fracties van de VVD, de PvdA en de SGP vragen gesteld. Met name de invulling en uitwerking van het hoofdzaak-criterium is daarbij aan de orde. Voor de tariefdifferentiatie wordt voor een onroerende zaak als geheel één tarief gehanteerd. Of voor een woon-winkelpand of voor een woning met praktijk aan huis het tarief voor woningen of voor niet-woningen moet worden gehanteerd, moet worden beoordeeld aan de hand van het «in hoofdzaak»-criterium. De jurisprudentie geeft aan dat «in hoofdzaak» gekwantificeerd wordt als voor meer dan 70 percent. …Er is dus, gezien genoemd criterium, sprake van een woning, indien de waarde van het deel dat tot woning dient voor meer dan 70 percent deel uitmaakt van de waarde van het gehele object. Een woning met een praktijkdeel zal derhalve op basis van dit criterium veelal in de categorie woningen vallen. Boerderijen daarentegen zullen op basis van dit criterium meestal als niet-woningen worden ingedeeld. WOZ-objecten die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zoals schuurtjes en garages, vallen tevens onder het begrip woning. Worden deze objecten voor andere doeleinden gebruikt, dan zijn het uiteraard niet-woningen. … Belanghebbenden kunnen bij de aanslag OZB bezwaar maken tegen de gehanteerde tariefindeling. Zij kunnen daarbij laten toetsen of het aangeslagen object inderdaad in hoofdzaak tot woning dient of niet." Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hier sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 16, onder d, van de Wet WOZ. Tuinderij en woning vormen één geheel en er is sprake van één eigenaar. Omdat de woning minder dan 70% van het geheel uitmaakt dient eisers woning voor de onroerende-zaakbelastingen als niet-woning te worden aangemerkt. Ter zitting is door de gemachtigde van eiser naar voren gebracht dat door eiser in 1980 een stuk tuinderij is aangekocht, dat rond 1988 het woonhuis is aangekocht en dat in 1992 nog een perceel tuinbouwgrond is aangekocht. De percelen zijn altijd kadastraal gescheiden geweest en het woonhuis zou, los van de tuinbouwgrond, aan een eventuele gegadigde als woning kunnen worden verkocht. Het woonhuis is nimmer een bedrijfswoning geweest. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 30 november 2001 (LJN: AD 6699) ten aanzien van een vrijstaande woning met eigen kadastrale aanduiding en twee daarvan vrijstaande bedrijfsgebouwen geoordeeld dat deze onroerende zaken niet bij elkaar behoren in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ. Bijkomende omstandigheden waren dat de woning een eigen toegang vanaf de openbare weg had en de woning op eenvoudige wijze met een hek kon worden afgescheiden van de bedrijfsgebouwen. Eisers reeds in bezwaar naar voren gebrachte grief dat zijn woning als afzonderlijk van het geheel dient te worden beschouwd, is in het kader van de vorengenoemde omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank door verweerder onvoldoende gemotiveerd weerlegd, nu de omstandigheden in de onderhavige zaak de conclusie dat bedoelde onroerende zaken als één geheel dienen te worden beschouwd niet nader is gemotiveerd. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid hoe de woning is gelegen ten opzichte van de tuinderij. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat eisers woning gelet op de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden toch als een niet-woning dient te worden aangemerkt. Gelet op het bovenstaande kunnen de uitspraken op bezwaar niet in stand blijven wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De beroepen dienen gegrond verklaard te worden. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, vermenigvuldigd met 1,5 vanwege 4 samenhangende zaken) op € 966,00. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraken op bezwaar; - bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak nieuwe uitspraken op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; - gelast dat de gemeente Rotterdam de door eiser betaalde griffierechten van € 148,00 (4 maal € 37) vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 966,00 en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. L.A.C. van Nifterick. De beslissing is op 6 oktober 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H.T. van de Erve, griffier. De griffier De rechter Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.