Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4441

Datum uitspraak2005-10-11
Datum gepubliceerd2005-10-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/45523
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afghanistan / Hindoe / artikel 3 EVRM / motiveringsgebrek. Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit de geloofwaardigheid van eiser asielrelaas niet in twijfel trekt. Het standpunt van verweerder komt er derhalve op neer dat wordt betwist dat op grond van dit relaas de conclusie kan worden getrokken dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. De rechtbank is van oordeel dat, in het licht van de uit de ambtsberichten van 12 november 2003 en 4 juni 2004 naar voren komende informatie, niet zonder nadere motivering kan worden staande gehouden dat uit eisers asielrelaas niet blijkt van een meer dan een op onzekere gebeurtenissen in de toekomst gerichte vrees. De door verweerder genoemde omstandigheid dat eiser zelf geen behandeling ten deel is gevallen op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij persoonlijk in de negatieve belangstelling van de autoriteiten of anderen staat, acht de rechtbank in dit opzicht onvoldoende. Verweerder heeft daarbij ten onrechte geen aandacht besteed aan de door eiser gestelde – en door verweerder niet als ongeloofwaardig weersproken – omstandigheid dat eiser zich gedwongen heeft gezien zich jarenlang binnenshuis schuil te houden. In het algemeen mag worden aangenomen dat tot het nemen van een dergelijke ingrijpende voorzorgsmaatregel niet lichtvaardig wordt besloten. Dat die maatregel in het onderhavige geval onnodig moet worden geacht, kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de al genoemde informatie omtrent de positie van hindoes in Afghanistan en hetgeen de familie van eiser van de zijde van de Mudjaheddin ten deel is gevallen doordat de winkel van zijn vader in brand is gestoken, niet zonder nadere motivering hieromtrent worden aangenomen. Gelet op het vorenstaande voldoet de enkele overweging in het bestreden besluit dat de vrees van eiser bij terugkeer naar vanwege zijn hindoe-afkomst en -geloof, een onzekere vrees op een toekomstige gebeurtenis betreft, welke is gebaseerd op vermoedens en niet is geconcretiseerd of op enigerlei wijze is onderbouwd, niet aan het vereiste van een deugdelijke motivering zoals bedoeld in artikel 3:46 Awb. Beroep gegrond.


Uitspraak

Uitspraak ____________________________________________________________________ _ RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudende te ‘s--HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 04/45523 Uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 11 oktober 2005 inzake A, geboren op [...] 1976, van Afghaanse nationaliteit, eiser, gemachtigde mr. C.J. Looijen, advocaat te Zetten, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, te ’s-Gravenhage, verweerder, gemachtigde mr. P.M.W. Jans. Procesverloop Op 30 januari 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft op 19 maart 2004 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Daarop heeft eiser zijn zienswijze op 21 mei 2004 schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 20 september 2004 heeft verweerder voornoemde aanvraag afgewezen. Dit besluit is op dezelfde datum aan de gemachtigde van eiser toegezonden. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 oktober 2004 beroep ingesteld. Bij brief van 19 oktober 2004 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 september 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. P.M.W. Jans. Als tolk is verschenen A. Parvani. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 20 september 2004 in rechte stand kan houden. 2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Op 28 april 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 8 september 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan en tevens besloten om aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen. Tegen dit besluit zijn door eiser geen rechtsmiddelen aangewend. Na inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 wordt de voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingevolge artikel 115, zesde lid, van de Vw 2000 aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 30 januari 2003 heeft eiser onderhavige aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend. 3. De rechtbank overweegt als volgt. 4. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan ingevolge artikel 34 van de Vw 2000 worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 van de Vw 2000 voordoet. 5. Ingevolge artikel 32, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen. Door eiser wordt niet betwist dat zich thans niet meer de verleningsgrond voordoet, genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Hij stelt zich evenwel op het standpunt dat er sprake is van een andere grond voor verlening, genoemd in artikel 29, eerste lid, voornoemd. 6. Eiser heeft in dit verband – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser is hindoe en woonde met zijn familie in Kabul te Afghanistan. Hij kwam niet buiten op straat uit vrees wegens zijn afkomst en geloofsovertuiging problemen te ondervinden van de zijde van – aanvankelijk – de Mudjaheddin en – later – de Taliban. Door de Mudjaheddin vreesde eiser te worden ontvoerd en door de Taliban te worden gerekruteerd om deel te nemen aan de strijd. Het is om deze redenen dat zijn ouders hem verboden zich op straat te begeven. Eiser kon daardoor niet naar school. Voorts heeft hij aangevoerd dat hindoes in Afghanistan door de moslims worden onderdrukt ten einde zich te bekeren. Hij heeft er daarbij op gewezen dat de winkel van zijn vader door de Mudjaheddin in brand is gestoken. Eiser heeft op 18 april 2000 Kabul verlaten en is per auto naar Jalalabad gegaan. De volgende dag is hij naar Peshawar vertrokken, alwaar hij op 19 april 2000 aankwam. In Peshawar verbleef eiser in een tempel totdat hij op 25 april 2000 naar het vliegveld werd gebracht. Op 26 april 2000 is hij per vliegtuig vanuit Pakistan naar Nederland gereisd, alwaar eiser op dezelfde dag is aangekomen. Eiser heeft zich in zijn reactie op het voornemen tot afwijzing van de onderhavige aanvraag – onder verwijzing naar onder meer ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de algemene situatie in Afghanistan – op het standpunt gesteld dat de situatie in Afghanistan voor hindoes, ook nu de Taliban niet meer aan de macht zijn, onverminderd slecht is. Hindoes vormen op zijn best nog slechts een zeer kleine, uiterst kwetsbare minderheidsgroepering in een hun vijandig gezinde omgeving van moslims, aldus – kort samengevat – eisers standpunt. 7. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op een van de andere gronden, vermeld in artikel 29 van de Vw 2000, dan die genoemd in het eerste lid aanhef en onder d. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat eiser – evenmin als dit ten tijde van het nemen van het besluit van 8 september 2000 het geval was – niet als vluchteling kan worden aangemerkt. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, aldus verweerder. Verweerder heeft daartoe – zakelijk weergegeven – overwogen dat de door eiser aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden er onvoldoende blijk van geven dat eiser persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging dan wel folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Zo zijn eiser persoonlijk dergelijke handelingen niet ten deel gevallen. De door eiser gestelde vrees hiervoor moet naar de mening van verweerder dan ook worden aangemerkt als zijnde gericht op een onzekere toekomstige gebeurtenis en niet geconcretiseerd en onderbouwd. Een dergelijke vrees is onvoldoende voor een geslaagd beroep op asielrechtelijke bescherming, aldus verweerder. 8. De rechtbank overweegt als volgt. Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit de geloofwaardigheid van eiser asielrelaas niet in twijfel trekt. Het standpunt van verweerder komt er derhalve op neer dat wordt betwist dat op grond van dit relaas de conclusie kan worden getrokken dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 9. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de situatie in Afghanistan van 12 november 2003 (DPV/AM-822129) – waarnaar ook verweerder in het bestreden besluit verwijst – komt naar voren dat hindoes en sikhs in Afghanistan het risico lopen slachtoffer te worden van verschillende vormen van intimidatie in het openbaar. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juni 2004 – waar eiser in beroep op heeft gewezen – wordt vermeld dat sinds de val van het Taliban-bewind vooruitgang is geboekt op het gebied van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. In de nieuwe grondwet wordt de islam benoemd als staatsgeloof en aangemerkt als de ‘heilige religie’, maar het praktiseren van andere religies is formeel niet verboden. Voorts blijkt uit dit ambtsbericht dat er ongeveer 3500 hindoes en sikhs in Afghanistan leven, waarvan het merendeel in de steden Kabul, Ghazni en Kandahar en in de provincies Helmand en Nangahar. Tot 1992 konden zij hun religie vrij uitoefenen. Tijdens de Mudjahedin-periode en het Taliban-regime werden veel tempels vernietigd of gebruikt als militaire bases. Net als andere minderheden heeft de gemeenschap nog altijd te lijden van de rigoureuze en minder tolerante toepassing van de islamitische waarden van de zijde van zowel de overheid als de verschillende facties. Zij zijn nog altijd slachtoffer van verschillende vormen van intimidatie op publieke plaatsen en zij durven hun kinderen niet naar publieke scholen te sturen uit angst dat zij vervolgd of belachelijk gemaakt zullen worden. Sommige hindoes en sikhs die zijn teruggekeerd vanuit India, hebben aangegeven dat zij niet in staat waren hun door anderen toegeëigende land terug te verkrijgen. Tot slot worden in het ambtsbericht hindoes en sikhs genoemd als categorieën die, ook volgens de UNHCR, mogelijk het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. 10. De rechtbank is van oordeel dat, in het licht van de uit deze ambtsberichten naar voren komende informatie, niet zonder nadere motivering kan worden staande gehouden dat uit eisers asielrelaas niet blijkt van een meer dan een op onzekere gebeurtenissen in de toekomst gerichte vrees. De door verweerder genoemde omstandigheid dat eiser zelf geen behandeling ten deel is gevallen op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij persoonlijk in de negatieve belangstelling van de autoriteiten of anderen staat, acht de rechtbank in dit opzicht onvoldoende. Verweerder heeft daarbij ten onrechte geen aandacht besteed aan de door eiser gestelde – en door verweerder niet als ongeloofwaardig weersproken – omstandigheid dat eiser zich gedwongen heeft gezien zich jarenlang binnenshuis schuil te houden. In het algemeen mag worden aangenomen dat tot het nemen van een dergelijke ingrijpende voorzorgsmaatregel niet lichtvaardig wordt besloten. Dat die maatregel in het onderhavige geval onnodig moet worden geacht, kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de al genoemde informatie omtrent de positie van hindoes in Afghanistan en hetgeen de familie van eiser van de zijde van de Mudjaheddin ten deel is gevallen doordat de winkel van zijn vader in brand is gestoken, niet zonder nadere motivering hieromtrent – welke in het bestreden ontbreekt – worden aangenomen. 11. Overigens heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om als echtgenoot van een vreemdeling, die een verblijfstitel heeft verkregen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Vw 2000. Eiser is weliswaar de echtgenoot van B, geboren op [...] 1983, aanvankelijk van Afghaanse nationaliteit en in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en thans van Nederlandse nationaliteit, doch hij is eerst op 10 november 2003 met haar getrouwd in Nederland en ook niet gelijktijdig met haar ingereisd dan wel binnen drie maanden nagereisd. Verweerder heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking had moeten komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw 2000. 12. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de enkele overweging in het bestreden besluit dat de vrees van eiser bij terugkeer naar vanwege zijn hindoe- afkomst en -geloof, een onzekere vrees op een toekomstige gebeurtenis betreft, welke is gebaseerd op vermoedens en niet is geconcretiseerd of op enigerlei wijze is onderbouwd, niet voldoet aan het vereiste van een deugdelijke motivering zoals bedoeld in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 13. Het beroep is derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd. 14. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: ? 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; ? 1 punt voor het verschijnen ter zitting; ? waarde per punt € 322,-; ? wegingsfactor 1. 15. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. 16. Mitsdien wordt beslist als volgt. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier. Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier op 11 oktober 2005. Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschriften verzonden: 12 oktober 2005