Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4446

Datum uitspraak2005-10-18
Datum gepubliceerd2005-10-18
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 05/1130
Statusgepubliceerd


Indicatie

[...] Eiser vordert gedaagde te veroordelen om het verzoek tot overbrenging van eiser op grond van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (het VOGP) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) in behandeling te nemen en daartoe de bij dit verzoek behorende stukken in handen te stellen van de officier van justitie en te bewerkstelligen dat eiser het restant van zijn straf in Nederland kan ondergaan [...]


Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 18 oktober 2005, gewezen in de zaak met rolnummer KG 05/1130 van: [eiser], wonende, althans verblijvende, te [woonplaats], eiser, procureur mr. D.J.G. Timmermans, advocaat mr. W.R. Jonk te Amsterdam, tegen: de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), zetelend te ’s-Gravenhage, gedaagde, procureur mr. A.Th.M. ten Broeke. 1. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 7 oktober 2005 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 1.1. Eiser bezit de Nederlandse nationaliteit. Zijn laatste woon- of verblijfplaats was in Amsterdam. 1.2. Bij vonnis van 25 maart 2003 heeft de rechtbank in Alajuela, Costa Rica, eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en vier maanden wegens handel in verdovende middelen. Dit vonnis is onherroepelijk geworden. 1.3. Na aftrek van voorarrest eindigt de straf van eiser op of omstreeks 15 januari 2007. Vanaf 15 april 2005 kwam eiser in beginsel in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling. 1.4. Eiser heeft in mei 2003, door tussenkomst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, bij de Minister van Justitie (hierna: de Minister) een verzoek ingediend om zijn straf in Nederland uit te zitten. De Minister van Justitie van Costa Rica heeft zijn voorlopige toestemming verleend voor de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland. 1.5. De Minister heeft op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: de WOTS) het verzoek van eiser bij brief van 5 juli 2004 in handen gesteld van de officier van justitie te Amsterdam. Bij faxbericht van 1 december 2004 is de Minister door het arrondissementsparket te Amsterdam ervan op de hoogte gesteld dat eiser eerder in het buitenland was veroordeeld en in verband daarmee een WOTS-verzoek had ingediend, dat is ingewilligd. Nadien heeft de officier van justitie aan de Minister (mondeling) een negatief advies afgegeven. 1.6. Met een brief van 1 maart 2005 heeft de Minister aan eiser en aan de autoriteiten van Costa Rica te kennen gegeven dat hij niet instemt met de overbrenging van eiser naar Nederland. Als reden hiervoor vermeldt de Minister dat eiser in 1998 in het kader van de WOTS vanuit Portugal naar Nederland is overgebracht. Volgens de Minister is het zijn beleid dat slechts éénmaal met een overbrenging wordt ingestemd, tenzij er zeer bijzondere omstandigheden zijn, die in dit geval door eiser niet zijn gesteld. 1.7. Bij brief van 26 juli 2005 heeft de Minister zijn beslissing aan de raadsman van eiser toegelicht. Daartoe heeft de Minister meegedeeld dat recidivisme naar zijn mening in strijd is met de beginselen van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (hierna: het VOGP). Om die reden hanteert de Minister als beleid om de overbrenging van een veroordeelde slechts eenmaal goed te keuren, tenzij er sprake is van buitengewone omstandigheden. Volgens de Minister wordt dit beleid consistent toegepast, maar is het niet schriftelijk vastgelegd. 2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer Eiser vordert – zakelijk weergegeven – gedaagde te veroordelen om het verzoek tot overbrenging van eiser op grond van het VOGP en de WOTS in behandeling te nemen en daartoe de bij dit verzoek behorende stukken in handen te stellen van de officier van justitie en te bewerkstelligen dat eiser het restant van zijn straf in Nederland kan ondergaan, althans zorg te dragen voor een zo spoedig mogelijke afdoening van het verzoek van eiser. Daartoe voert eiser het volgende aan. De weigering van de Minister om de in Costa Rica opgelegde straf over te nemen is onrechtmatig jegens eiser. Uitgangspunt van het VOGP en de WOTS is immers dat veroordeelden zich resocialiseren in het land van herkomst. De Minister doet voorkomen alsof het VOGP en de WOTS die kans éénmaal toestaan op grond van die doelstelling. Hiermee handelt gedaagde echter in strijd met dit verdrag en deze wet. Een weigeringsgrond op grond van de WOTS kan slechts tot toepassing komen indien het VOGP die ruimte laat. Het VOGP noch de WOTS kent echter de in deze zaak toegepaste weigeringsgrond, waardoor de Minister een onjuiste uitleg aan zowel verdrag als wet geeft. De Minister handelt voorts onzorgvuldig en in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, nu buiten de gevallen van de artikelen 3 tot en met 7 van de WOTS de Minister alleen krachtens artikel 15 van de WOTS vrij is rechtshulp te weigeren. Ook dit is enkel mogelijk indien het VOGP daartoe de ruimte laat, hetgeen niet het geval is. Het verzoek van eiser is kennelijk rauwelijks afgewezen, op grond van een ongeschreven gedragslijn. Beginselen van behoorlijk bestuur eisen echter van de Minister dat hij zijn beleid vastlegt in geschreven en op juiste wijze bekendgemaakte regels, zodat burgers zich vooraf rekenschap kunnen gegeven van de wijze waarop de Minister zijn bevoegdheden zal aanwenden. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De beslissing van de Minister is daarmee evenzeer in strijd met de beginselen van rechtszekerheid en mogelijk ook van rechtsgelijkheid. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat voorzover nodig hierna zal worden besproken. 3. De beoordeling van het geschil 3.1. Eiser baseert zijn vordering op de stelling dat gedaagde jegens hem onrechtmatig handelt. Hiermee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven. Een andere, bijzondere rechtsgang ontbreekt, zodat eiser in beginsel ontvankelijk is in zijn vordering. 3.2. Uitgangspunt bij de beoordeling van de vordering is de ruime beleidsvrijheid van de Minister (en dus van gedaagde) bij het nemen van een beslissing op een verzoek als het onderhavige. Deze vrijheid volgt allereerst uit het VOGP, dat bepaalt dat een gevonniste persoon slechts kan worden overgebracht indien zowel de staat van veroordeling als de staat van tenuitvoerlegging het eens zijn over de overbrenging (artikel 3 lid 1 aanhef en onder f van het VOGP). De aangezochte staat is niet verplicht gevolg te geven aan een verzoek tot overneming of overdracht van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis. Daarom zijn in het verdrag ook geen weigeringsgronden opgenomen en heeft de Minister aldus de vrijheid om al dan niet in te stemmen met een verzoek tot overneming. Deze vrijheid blijkt voorts uit de wetsgeschiedenis van de WOTS. In dit verband wordt verwezen naar de memorie van antwoord op het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II, 1984/85, 18 129, nr. 6, p. 12), waaruit volgt dat het wetsontwerp niet voorziet in rechtsgangen voor een veroordeelde indien, anders dan hij zou wensen, besloten wordt de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis niet over te nemen. Een dergelijke rechtsgang zou, aldus de memorie van antwoord, niet passen in het systeem van de wet, omdat dit zou veronderstellen dat de veroordeelde een afdwingbaar recht zou hebben te opteren waar hij een aan hem opgelegde ten uitvoer gelegd wenst te zien. De conclusie moet dus zijn dat enerzijds de Minister een ruime vrijheid van handelen heeft en anderzijds de veroordeelde geen (afdwingbaar) recht op overneming of overdracht van de tenuitvoerlegging. 3.3. Gegeven dit algemene kader dient de burgerlijke rechter zich zeer terughoudend op te stellen in zijn toetsing van (de rechtmatigheid van) het handelen van gedaagde. Voor rechterlijk ingrijpen kan hooguit plaats zijn indien geoordeeld zou moeten worden dat de Minister in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Hiervan kan sprake zijn in geval van willekeur. 3.4. Toetsing aan de onder 3.3 vermelde maatstaf leidt niet tot het oordeel dat gedaagde ten opzichte van eiser onrechtmatig heeft gehandeld. Het handelen van de Minister valt binnen de hem toekomende beleidsvrijheid. Hieraan doet niet af dat de behandeling van het verzoek zeer lang heeft geduurd; op eisers verzoek van mei 2003 is pas op 1 maart 2005 beslist. Ook het feit dat de redengeving in de nadere toelichting van de Minister, in zijn brief van 26 juli 2005 aan de raadsman van eiser, niet concludent is – de mededeling dat recidivisme in strijd is met de in die brief vermelde beginselen van het VOGP kan bezwaarlijk als grond voor het gestelde ministeriële beleid dienen –, betekent niet dat de Minister buiten de hem gegeven vrijheid van handelen is getreden. Vermelding verdient nog dat het beter ware geweest indien het door de Minister aangevoerde beleid dat overbrenging van gevonniste personen, afgezien van buitengewone omstandigheden, ten aanzien van een en dezelfde persoon slechts éénmaal wordt goedgekeurd, schriftelijk was vastgelegd en was bekendgemaakt. Ook in dit opzicht geldt, in een geval als zich hier voordoet, echter dat niet kan worden gezegd dat eiser een recht op overbrenging heeft verworven. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat de Minister in andere, soortgelijke gevallen een verzoek van een veroordeelde wél heeft gehonoreerd. De rechtsgelijkheid is dus niet in het geding. Aan eiser komt ook geen beroep toe op het beginsel van rechtszekerheid; alleen al niet doordat niet kan worden aangenomen dat hij anders zou hebben gehandeld indien het door de Minister bedoelde beleid hem bekend was geweest. 3.5. Het betoog van eiser tenslotte dat het handelen van de Minister onrechtmatig is, aangezien uitlevering of overlevering van een persoon na een eerste terugkeer op grond van de WOTS niet meer mogelijk zou zijn, treft evenmin doel. Uit het door gedaagde op dit punt gevoerde verweer blijkt immers dat dit beleid in dergelijke gevallen niet wordt toegepast. Bepalend hierbij is volgens gedaagde de wijze waarop een veroordeelde in de rechtsmacht van de berechtende staat terechtkomt. Bij een uitlevering dient die staat terugkeergaranties te verlenen, terwijl dit bij een geval als het onderhavige niet aan de orde is. 3.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van eiser zal worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. 4. De beslissing De voorzieningenrechter: wijst de vordering af; veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.060,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 244,-- aan griffierecht. Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en uitgesproken ter openbare zitting van 18 oktober 2005 in tegenwoordigheid van de griffier. hf