
Jurisprudentie
AU4487
Datum uitspraak2005-11-18
Datum gepubliceerd2005-11-18
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR05/022HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-18
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR05/022HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
WSNP, hernieuwd verzoek toepassing schuldsaneringsregeling na tussentijdse beëindiging van eerdere regeling en opheffing van daarop volgend faillissement, discretionaire bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek op de voet van art. 288 lid 2, aanhef en onder a, Fw.
Conclusie anoniem
Rekestnr. R05/022HR
mr. J. Spier
Parket 16 september 2005 (afwijzing verzoek schuldsanering)
Conclusie inzake
[verzoeker]
1. Feiten
1.1 Noch de Rechtbank, noch ook het Hof hebben expliciet feiten vastgesteld. Uit het - in zoverre in appèl niet bestreden - vonnis in prima en rov. 3.2 en 3.3 van het in cassatie bestreden arrest valt af te leiden dat de navolgende feiten vaststaan.
1.2 [Verzoeker] heeft een totale schuldenlast van € 134.453,46. Deze schuldenlast is in de loop der jaren ontstaan.
1.3.1 Bij vonnis van de Rechtbank Assen van 23 november 1999 is de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] van toepassing verklaard.
1.3.2 Deze schuldsaneringsregeling is door de Rechtbank Assen bij vonnis van 19 december 2000 beëindigd omdat [verzoeker] tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden had laten ontstaan; bovendien had hij niet aan zijn informatieplicht voldaan.
1.4 [Verzoeker] is bij het onder 1.3.2 genoemde vonnis van rechtswege in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is opgeheven wegens gebrek aan baten.
2. Procesverloop
2.1 Op 5 oktober 2004 zou [verzoeker] een verzoekschrift bij de Rechtbank Zwolle-Lelystad hebben ingediend teneinde de schuldsaneringsregeling opnieuw op hem van toepassing te laten verklaren.(1)
2.2 Op 21 december 2004 heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad het verzoek afgewezen. Zulks op de grond dat ten aanzien van [verzoeker] minder dan 10 jaar geleden de schuldsaneringsregeling is toegepast; zij is tussentijds beëindigd. Daarom brengt art. 228 lid 2 onder a Fw. mee dat het verzoek wordt afgewezen. De aangevoerde omstandigheden maken dit niet anders.
2.3.1 [verzoeker] is in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Op 1 februari 2005 is een aanvullend verzoekschrift met bijlagen ingediend. In het appèlrekest beklemtoont [verzoeker] dat sprake is van - niet nader genoemde - "bijzondere persoonlijke omstandigheden". Dit wordt onder het hoofdje "grief 1" letterlijk herhaald in het aanvullend beroepschrift.
2.3.2 Ter ondersteuning van zijn appèl heeft [verzoeker] - in 's Hofs weergave - het volgende te berde gebracht. Na de beëindiging van de onder 1.3.1 vermelde schuldsaneringsregeling heeft hij contact gezocht met Algemeen Maatschappelijk Werk om hulp te krijgen bij de beheersing van zijn schulden. Sedert augustus 2001 wordt budgetbeheer gevoerd over zijn financiën en houdt hij zich aan alle afspraken die bij de budgetbeheerregeling horen. In tegenstelling tot de situatie waarin hij ten tijde van de vorige schuldsaneringsregeling verkeerde, heeft hij thans een partner. Deze partner heeft zelf ook schulden (waar hij niets mee te maken heeft). Op deze partner is de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard; deze verloopt vlekkeloos. Hij woont samen met haar en twee minderjarige kinderen. Hij heeft een baan tegen het minimumloon. Zijn werkgever is goed over hem te spreken; hij wil aan "allerlei cursussen" deelnemen.
2.4 In zijn arrest van 10 februari 2005 heeft het Hof Arnhem het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Daartoe wordt het volgende overwogen:
3.4 (...) Een verzoek tot toepassing van de schuldsanering wordt afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de schuldenaar desondanks tot de schuldsaneringsregeling dient te worden toegelaten. Het hof is van oordeel dat het door [verzoeker] aangevoerde zoals weergegeven onder 3.3, onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat van dergelijke omstandigheden sprake is. Daarbij zet het hof, gezien de inhoud van de productie(s) 13 bij het beroepschrift, vraagtekens bij appellants verhaal met betrekking tot de CJIB-schulden, maar wil het op grond van de overige stukken wel aannemen dat appellant op de goede weg is. Gelet echter op de hoogte van de schuldenlast alsmede op het feit dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling pas circa vier jaar geleden is beëindigd, is dat laatste - nog - van onvoldoende gewicht om thans toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.5 Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. (...)"
2.5 [Verzoeker] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld.
3. Behandeling van de klachten
3.1.1 Het middel bestaat uit een rechtsklacht (onderdelen 2.1 en 2.2 en een herhaling in onderdeel 2.5) en twee motiveringsklachten (onderdelen 2.3 en 2.4).
3.1.2 De rechtsklacht betoogt dat het Hof een onjuist toetsingscriterium heeft gehanteerd. Volgens de klacht is geen sprake van een verplichte afwijzingsgrond, doch van een "'kan'-bevoegdheid". Daarom bezigt het Hof ten onrechte "de stellige rede 'wordt afgewezen'".
3.2 Deze klacht loopt m.i. reeds hierop stuk dat de Rechbank in de door het middel bestreden zin heeft geoordeeld, terwijl daartegen in appèl geen (begrijpelijke) grief is aangevoerd.
3.3 Inhoudelijke beoordeling van de klacht zou niet tot een ander resultaat leiden.
3.4 Ik voor mij zou menen dat 's Hofs arrest zo moet worden gelezen dat het Hof wel wil aannemen dat [verzoeker] op de goede weg is, maar twijfel koestert ten aanzien van hetgeen door hem is aangevoerd. Onder meer daarom én omdat de schuldsaneringsregeling eerst vier jaar eerder is beëindigd, is het Hof er kennelijk onvoldoende van overtuigd dat [verzoeker] zijn schuldsaneringsverplichtingen naar behoren zal nakomen. Dit - in cassatie niet bestreden - oordeel is gegrond op de verplichte afwijzingsgrond van art. 288 lid 1 onder b Fw.
3.5 Dit brengt mee dat de door het middel gepostuleerde rechtsklacht berust op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest.
3.6 Voor het geval zou moeten worden aangenomen dat het Hof zijn oordeel heeft willen baseren op art. 288 lid 2 Fw. - en zo kan 's Hofs arrest ook worden gelezen - kan de steller van het middel worden toegegeven dat het Hof zich niet geheel gelukkig heeft uitgedrukt. Juist is dat het dan toepasselijke art. 288 lid 2 Fw. spreekt van "kan worden afgewezen".
3.7 's Hofs arrest, in zijn geheel gelezen, zal in deze interpretatie zo moeten worden begrepen dat met "wordt afgewezen" is bedoeld: kan worden afgewezen. Dat valt - in deze lezing van 's Hofs arrest - m.i. uit het volgende op te maken:
a. het Hof onderzoekt of de door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden voldoende aanknopingspunten bieden dat toepassing van de schuldsaneringsregeling goede zin heeft;
b. bij zijn onderzoek heeft het Hof, naar expliciet wordt vermeld (zowel in rov. 3.4 en 3.5), gelet op alle omstandigheden.
3.8 De onder 3.7 genoemde toetsing vindt "vol" plaats. Anders gezegd: het Hof heeft onderzocht of hetgeen [verzoeker] te berde heeft gebracht toewijzing van zijn verzoek kan dragen. Bij die beoordeling speelt de eerdere en tussentijds beëindigde schuldsanering - terecht - een rol. Maar slechts in die zin dat het daar - evenals trouwens in art. 288 lid 2 onder a Fw. - gaat om een relevante factor.
3.9 Te bedenken valt nog dat in gevallen als de onderhavige het verschil tussen een "kan" en een "zal"-bepaling trekken vertoont van een discussie over de vraag of een glas half vol of half leeg is. Ik werk dat onder 3.12 en 3.13 nader uit.
3.10 Ten overvloede ga ik nog nader op de door de rechtsklacht aangeroerde kwestie in. Daarbij ga ik er verder vanuit dat het in casu gaat om de uitleg en toepassing van art. 288 lid 2 sub a Fw. op grond waarvan de rechter het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan afwijzen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, de schuldenaar ingevolge een bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak in staat van faillissement heeft verkeerd of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest.(2)
3.11 De wetgever heeft een aaneenschakeling van faillissementen en schuldsaneringsregelingen of opeenvolgende schuldsaneringsregelingen niet wenselijk geacht. De hier aan de orde zijnde afwijzingsgrond biedt in verband daarmee de mogelijkheid het verzoek van de schuldenaar af te wijzen.(3)
3.12.1 Blijkens de MvT is onder meer gedacht aan de zich hier voordoende situatie dat de schuldenaar van rechtswege in staat van faillissement is komen te verkeren door een uitspraak tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Naast de aanleiding van het faillissement zal de rechter bovendien rekening kunnen houden met de omvang van de toen bestaande schulden en eventuele betaling uit de faillissementsboedel op vorderingen van schuldeisers, de grond van opheffing of beëindiging van het faillissement en dergelijke omstandigheden meer, aldus nog steeds de MvT. Al deze en andere factoren zal de rechter kunnen betrekken bij zijn oordeel of de hier bedoelde weigeringsgrond toepassing zal vinden.
3.12.2 De MvT zet vervolgens uiteen dat de vrijheid die de rechter wegens het facultatieve karakter van deze weigeringsgrond heeft
"derhalve niet uit[sluit] dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling binnen betrekkelijk korte termijn na een voorafgaand faillissement of schuldsaneringsregeling wordt uitgesproken. Een dwingende weigeringsgrond zou dan ook te ver gaan."(4)
3.13 Met name de onder 3.12.2 geciteerde passage en de gekozen formulering ("niet uitsluit") maakt m.i. genoegzaam duidelijk dat de omstandigheid dat betrekkelijk korte tijd vóór de nieuwe aanvraag een schuldsaneringsregeling is uitgesproken, zwaar weegt. Evenwel niet zó zwaar dat op die enkele grond het verzoek zou moeten worden afgewezen. Het Hof heeft dat onderkend en daarom alle aangevoerde omstandigheden in zijn oordeel betrokken.
3.14.1 Op 24 juni 2003 heeft de Minister van Justitie de Tweede Kamer geïnformeerd over uitvoeringsproblemen bij de schuldsaneringsregeling, onder meer als gevolg van het aantal gestegen verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregelingen.(5) De Minister heeft mede daarom de adviescommissie insolventierecht gevraagd om te adviseren over de mogelijkheden tot een aanpassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling "zodat deze goed uitvoerbaar blijft en het maatschappelijk draagvlak voor de regeling gehandhaafd blijft."
3.14.2 De adviesaanvraag betrof onder meer de vraag op welke wijze de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling substantieel beperkt kan worden "bij de poort".
3.14.3 De Minister heeft er bij de adviescommissie "aanvullend" op aangedrongen dat gezocht zou moeten worden naar een stelsel waarin schuldsanering geen aanspraak maar een mogelijkheid is, "mits aan een aantal voorwaarden is voldaan."(6)
3.15 De adviescommissie insolventierecht heeft daarop een subcommissie ingesteld, de Commissie Schone Lei II. Uit het rapport van de Commissie Schone Lei II is hier vooral het volgende van belang:
"Met de minister meent de commissie dat sommige problemen dermate urgent zijn, dat de Wsnp snel aangepast moet worden. De commissie onderschrijft een strengere toegang voor sanieten aan de poort."(7)
"De commissie pleit ervoor om de facultatieve weigeringsgronden ex artikel 288 te wijzigen in toelatingsvoorwaarden dan wel imperatieve afwijzigingsgronden. (...) De commissie meent wel dat een uitzondering kan worden gemaakt voor de tienjaarstermijn. De commissie voorziet situaties waarbij huishoudens binnen een periode van tien jaar na tussentijdse beëindiging of toekenning van de schone lei, opnieuw buiten hun schuld in problemen geraken."(8)
3.16 Op 16 december 2004 is een wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ingediend bij de Tweede Kamer.(9)
3.17 De leden 1 en 2 van het voorgestelde art. 288 Fw. luiden als volgt:(10)
1. Het verzoek, bedoeld in artikel 284, eerste lid, wordt slechts toegewezen indien de schuldenaar in een schriftelijke verklaring, die hij ter zitting indient, voldoende aannemelijk maakt:
a. dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;
b. dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest; en
c. dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
2. Het verzoek wordt evenwel afgewezen:
a. indien de schuldsaneringsregeling reeds op de schuldenaar van toepassing is;
b. indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 258, vierde lid, ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift, tenzij de rechter aanleiding ziet een langere termijn in acht te nemen; of
c. indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, tenzij deze toepassing is beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder a, b of d, om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen."
3.18 De MvT vermeldt ten aanzien van het voorgestelde art. 288 lid 2 onder meer het volgende:(11)
"Ten slotte wordt in het tweede lid, onder c de huidige facultatieve weigeringsgrond van het tweede lid, onder a, omgezet in een imperatieve. Schuldenaren op wie in de tien jaar voorafgaande aan het verzoekschrift de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, wordt de toegang tot de schuldsaneringsregeling in beginsel ontzegd. Dit past binnen het strengere toegangsbeleid van de herziening van de Wsnp. Er worden twee [lees:] uitzonderingen toegevoegd voor het geval de schuldsaneringsregeling eerder voortijdig is beëindigd. Ten eerste het geval van beëindiging krachtens artikel 350, derde lid, onder a of b, namelijk de gevallen waarin de schuldenaar tijdens de regeling al zijn schulden weet af te lossen dan wel in staat is zijn betalingen te hervatten. In deze gevallen is er geen schone lei verleend. Het tweede geval betreft de beëindigingsgrond van artikel 350, derde lid, onder d, wanneer de schuldenaar voortijdig uit de schuldsaneringsregeling is gezet om redenen van het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden die hem echter niet waren toe te rekenen. Voorbeeld hiervan is een schuldenaar die een te dure woning huurde waardoor nieuwe huurschulden ontstonden, maar voor wie op dat moment op de woningmarkt geen goedkoper alternatief voorhanden was. Wanneer deze schuldenaar binnen tien jaar opnieuw een Wsnp-verzoek doet nadat hij is verhuisd naar een goedkopere woning, kan hij worden toegelaten, mits hij slaagt in de bewijsvoering uit het eerste lid.
In het huidige tweede lid, onder a, is ook een eerder faillissement van de schuldenaar reden om hem de toegang tot de schuldsaneringsregeling te kunnen ontzeggen. Deze wordt nu geschrapt. Er een imperatieve bepaling van maken, zou het doel voorbij schieten. Dit zou vooral tot problemen leiden voor ex-ondernemers die niet onmiddellijk in de schuldsaneringsregeling terecht kunnen, omdat zij er niet aan ontkomen nog enige nieuwe schulden te maken (bijvoorbeeld wegens ontslag van werknemers, korte voortzetting van de onderneming of lopende verplichtingen), wat een reden is voor de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Zij komen daarom vaak eerst in een faillissementsprocedure terecht en stappen daarna over naar de schuldsaneringsregeling. Bovendien is het heel wel mogelijk dat iemand die ooit in faillissement heeft verkeerd, na verloop van tijd "klaar" is voor het Wsnp-traject. Ook zouden schuldeisers door het doorzetten van een faillissementsaanvraag meteen voor lange tijd de toegang van hun schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling kunnen blokkeren en dat zou een onbedoelde en ongewenste premie zijn op een faillissementsaanvraag."
3.19 Kort en goed: de Minister van Justitie én de door hem benoemde commissie menen dat de teugels bij het honoreren van een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling moeten worden aangetrokken. 's Hofs benadering, waarin de omstandigheid dat binnen tien jaar voorafgaand aan de aanvraag de - tussentijds beëindigde - schuldsanering van toepassing is geweest klaarblijkelijk zwaar weegt, past geheel in deze trend. De door het Hof gebezigde motivering sluit daarom naadloos aan bij de thans levende gedachten. Zij is evenwel ingebed in het op dit moment nog geldende wettelijke kader. 's Hofs oordeel is daarmee tegen de toets der kritiek bestand.
3.20 Ik kom dan op de motiveringsklachten.
3.21.1 Onderdeel 2.3 strekt ten betoge dat het Hof alle relevante aspecten in zijn overweging dient te betrekken. Tot die relevante aspecten behoren, aldus het onderdeel, "ook of met name" de omstandigheid dat sprake is van vrijwillig aangegaan budgetbeheer en van een eerder faillissement dat reeds is opgeheven bij gebrek aan baten. Het onderdeel vervolgt dan - in een nieuwe (vol)zin:
"Terwijl, of waarbij dat faillissement blijkens de gedingstukken juist ambtshalve is uitgesproken naar aanleiding van de beëindiging van die eerdere aan [verzoeker] verleende WSNP."
3.21.2 Onderdeel 2.4 klaagt er vervolgens over dat niet blijkt "dat en hoe" het Hof deze aspecten "heeft (benoemd en/of heeft) gewogen."
3.22 De klacht dat niet blijkt dat het Hof deze omstandigheden heeft verdisconteerd, mist feitelijke grondslag. Het Hof maakt van deze omstandigheden melding in rov. 3.2 en 3.3. Uit zowel rov. 3.4 als rov. 3.5 blijkt genoegzaam dat het Hof daarop bij zijn beslissing ook acht heeft geslagen.
3.23 Ook de klacht dat niet blijkt hoe het Hof deze omstandigheden heeft gewogen, ontbeert feitelijke grondslag. Het Hof noemt in de laatste volzin van rov. 3.4 de omstandigheden die zwaarder hebben gewogen dan de door [verzoeker] aangevoerde.
3.24 In dit verband zij - ten overvloede - herhaald dat het Hof bijzondere betekenis heeft mogen hechten aan de aan het slot van rov. 3.4 genoemde omstandigheid dat de schuldsanering pas circa vier jaar geleden is beëindigd.(12)
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Ik trof dit verzoekschrift niet aan in de overgelegde procesmap. Wél een van andere datum.
2 Vgl. ook de inleidende opmerkingen van A-G Verkade voor HR 17 december 2004, NJ 2005, 240 onder 4.
3 Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3 blz. 37.
4 Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3 blz. 37.
5 Kamerstukken II 2002-2004, 28 258, nr. 6 blz. 1.
6 Kamerstukken II 2002-2004, 28 258, nr. 6 blz. 2.
7 Advies Commissie Schone Lei II blz. 2. Het advies kan worden geraadpleegd op www.justitie.nl, thema's - wetgeving - wetgeving in voorbereiding - privaatrecht. Zie hierover ook G.H. Lankhorst, Wetsvoorstel aanpassing schuldsanering op tekentafel; advies Commissie Schone Lei aan Minister van Justitie, Bb 2004 blz. 101 e.v. en R.J. Verschoof, Een grotere stok achter een half gesloten deur', TvI 2004, 11 blz. 45-48.
8 Advies Commissie Schone Lei II blz. 5.
9 Kamerstukken II, 2004-2005, 29 942, nrs 1-3. Voor een algemene bespreking van het wetsvoorstel, zij verwezen naar Berend Engberts, Hoofdlijnen van het wetsvoorstel wijziging Wsnp (1), SchuldSanering 2005/3, blz. 3-9. Vgl. ook C.J.G.M. van der Weide, 'Haal de WSNP weg bij de rechtbank', TvI 2004, 30 blz p. 129-131.
10 Kamerstukken II, 2004-2005, 29 942, nr 2, zoals verbeterd bij Kamerstukken II, 2004-2005, 29 942, nr 5.
11 Kamerstukken II, 2004-2005, 29 942, nr 3 blz. 21-22.
12 Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3 blz. 37.
Uitspraak
18 november 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/022HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 5 oktober 2004 ter griffie van de rechtbank te Zwolle, locatie Lelystad, ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 december 2004 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 10 februari 2005 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij vonnis van 23 november 1999 heeft de rechtbank te Assen ten aanzien van [verzoeker] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Deze toepassing is bij vonnis van de rechtbank te Assen van 19 december 2000 op de voet van art. 350 lid 3, onder c en d, F. tussentijds beëindigd omdat [verzoeker] nieuwe schulden had laten ontstaan en niet aan zijn informatieplicht had voldaan. [Verzoeker] verkeerde, toen dit vonnis in kracht van gewijsde ging, van rechtswege in staat van faillissement. Dit faillissement is inmiddels op de voet van art 16 F. opgeheven.
3.2 In zijn verzoekschrift van 5 oktober 2004 heeft [verzoeker] opnieuw toepassing verzocht van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank te Zwolle heeft dit verzoek bij vonnis van 21 december 2004 afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. [verzoeker] heeft, naar het hof heeft vastgesteld, een totale schuldenlast van € 134.453,46, die in de loop der jaren is ontstaan.
3.3 Het hof heeft in rov. 3.4 overwogen:
"Een verzoek tot toepassing van de schuldsanering wordt afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de schuldenaar desondanks tot de schuldsaneringsregeling dient te worden toegelaten."
Onderdeel 2.1 van het middel klaagt dat het hof aldus tot een onjuiste verwoording is gekomen van het in deze geldende art. 288 lid 2, aanhef en onder a, F., nu daar staat dat het verzoek kan worden afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag van indiening van het verzoekschrift de schuldenaar ingevolge een bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak in staat van faillissement heeft verkeerd of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. Onderdeel 2.2 wijst erop dat het hier niet gaat om een verplichte afwijzingsgrond. Onderdeel 2.5 herhaalt de klacht van onderdeel 2.1.
3.4 De klacht is in zoverre gegrond dat het hof inderdaad in de geciteerde passage de strekking van de in art. 288 lid 2, aanhef en onder a, F. neergelegde bepaling niet juist heeft verwoord. Tot cassatie kan dit evenwel niet leiden, omdat de minder gelukkige woordkeuze van het hof er niet op duidt dat het miskend heeft dat deze bepaling aan de rechter een discretionaire bevoegdheid geeft. Het hof heeft, mede gezien zijn rov. 3.2 en het vervolg van rov. 3.4, tot uitdrukking gebracht dat het tot uitgangspunt neemt dat terughoudendheid is geboden bij toelating tot de schuldsaneringsregeling van een schuldenaar, zoals [verzoeker], ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling binnen de tienjaarstermijn van art. 288 lid 2, aanhef en onder a, F. reeds van toepassing is geweest terwijl die toepassing is beëindigd op grond van het bepaalde in het derde lid, onder c en d, van art. 350 F. Dat uitgangspunt geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 Onderdeel 2.4 bestaat in een motiveringsklacht. Volgens het onderdeel blijkt niet dat het hof een aantal in onderdeel 2.3 genoemde relevante aspecten heeft meegewogen. Deze klacht faalt. Uit de rov. 3.2 - 3.5 van het arrest blijkt dat het hof de in onderdeel 2.3 bedoelde omstandigheden wel degelijk in aanmerking heeft genomen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 november 2005.