Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4551

Datum uitspraak2005-10-12
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507376/1 en 200507376/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 juli 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Compagnie de Manutention RoRo B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het aan- en afvoeren van personenauto's, trailers en containers op het perceel Ritthemsestraat 497 te Ritthem. Dit besluit is op 14 juli 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200507376/1 en 200507376/2. Datum uitspraak: 12 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 juli 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Compagnie de Manutention RoRo B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het aan- en afvoeren van personenauto's, trailers en containers op het perceel Ritthemsestraat 497 te Ritthem. Dit besluit is op 14 juli 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2005, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 21 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2005, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door P.B. Kruit en L. Busé, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J. Vermeire en P. Bertolo. Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.    Overwegingen 2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een Ro-Ro terminal ten behoeve van het aan- en afvoeren van personenauto's, trailers en containers. De verandering waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, betreft een uitbreiding van de inrichting met fase 2; dat betreft een kavel van 40 hectare ten westen van het huidige terrein (fase 1 genoemd), waar uitsluitend opslag van personenauto's zal plaatsvinden. Tussen de terreinen van fase 1 en fase 2 ligt een publiek private weg. De verbinding tussen de terreinen zal plaatsvinden door middel van een brug/viaduct of een tunnel. 2.4.    Appellant stelt allereerst dat geen vergunning kon worden verleend, omdat op dat moment voor de benodigde brug/viaduct of tunnel nog geen bouwvergunning was aangevraagd.    De Voorzitter overweegt dat het ontbreken van een bouwaanvraag/vergunning er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. De wet bepaalt slechts, in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, dat een besluit waarbij vergunning wordt verleend voor een bedrijvigheid die tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, niet eerder in werking treedt dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. De beroepsgrond treft geen doel. 2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.6.    Appellant betoogt verder dat vergunningverlening niet mogelijk is, omdat de gegevens in de aanvraag te vrijblijvend zijn. Hiertoe voert hij aan dat in de aanvraag ten onrechte de mogelijkheid is opengehouden om te kiezen tussen een brug/viaduct of een tunnel, waardoor naar zijn mening niet duidelijk is wat de milieugevolgen van de verbinding tussen fase 1 en fase 2 voor zijn woning zullen zijn. 2.6.1.    Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Het bevoegde gezag is gehouden na te gaan of de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken.    Ten behoeve van de onderliggende aanvraag om een veranderingsvergunning is door DGMR Raadgevende Ingenieurs BV een akoestisch onderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 30 augustus 2004. In dit geluidrapport, dat deel uitmaakt van de aanvraag, wordt geconcludeerd dat de uitbreiding met fase 2 binnen de vastgestelde zone past en niet zal leiden tot overschrijding van de vastgestelde MTG's bij woningen. Bij de geluidberekeningen is uitgegaan van plaatsing van een brug tussen fase 1 en fase 2 aan de noordzijde van de inrichting. In het geluidrapport is vermeld dat deze situatie moet worden beschouwd als een 'worst case scenario' en dat elke andere plaatsing van de brug, dan wel eventuele ondertunneling van de weg zal leiden tot minder geluidemissie. Hieraan is in het aanvullende rapport van 31 maart 2005 nog toegevoegd dat het verschil tussen een brug en tunnel in geluidbelasting op de gevels van de omliggende woningen vrijwel nihil blijkt te zijn.    In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Voorzitter geen reden om te twijfelen aan deze bevindingen. Mede gelet op het akoestisch onderzoek is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag in zoverre voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond treft geen doel. 2.7.    Voorzover appellant vreest voor licht- en geluidhinder afkomstig van de verbinding tussen fase 1 en fase 2, overweegt de Voorzitter als volgt. 2.7.1.    Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat, gezien de afstand van de eventueel te realiseren brug tot de woning van appellant (ruim 577 meter), het tussen de woning en de inrichting aanwezige dijklichaam en de aanwezige bossage rond het industrieterrein, geen lichthinder door het rijden van auto's is te verwachten. Voorts bestaat volgens hem geen grond voor de vrees voor geluidhinder. Hij verwijst hiertoe naar het uitgevoerde akoestisch onderzoek. Zekerheidshalve heeft verweerder naar aanleiding van de door appellant ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerpbesluit besloten twee nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden met betrekking tot de constructie en de positionering van de eventueel te realiseren brug, om extra geluidproductie door het rijden over een brug ten gevolge van de materiaalkeuze, en lichthinder door het rijden van auto's op de brug te voorkomen. De brug moet - kort samengevat - zo zijn uitgevoerd dat bij het rijden over de brugdelen geen extra geluidproductie ontstaat en de brug moet tevens zo gepositioneerd zijn dat er tijdens het op- en afrijden geen autolichten op de gevels van de in de omgeving gelegen woningen van derden schijnen.    Gelet op deze, eenvoudig te controleren, voorschriften, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich met zijn motivering in het besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning in zoverre een toereikend beschermingsniveau biedt, zodat voor licht- en geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd. 2.8.    Voorzover appellant wijst op het risico van niet-naleving van de vergunning, overweegt de Voorzitter dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.9.    Het beroep is ongegrond. 2.10.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep ongegrond; II.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt    w.g. Toorenburg-Bovenkerk Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005 334.