
Jurisprudentie
AU4552
Datum uitspraak2005-10-12
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507488/1 en 200507488/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507488/1 en 200507488/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 11 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een boomkwekerij op een perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 14 juli 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200507488/1 en 200507488/2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de beroepen, in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een boomkwekerij op een perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 14 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 24 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 24 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2005, hebben appellanten sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 24 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2005, hebben appellanten sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 14 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2005, waar appellanten, van wie [gemachtigde] en [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. Th.H.W. Juta, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Thole en ing. W.M. Masselink, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Ter zitting hebben appellanten de beroepsgrond inzake de grenswaarden voor het maximale geluidniveau ingetrokken.
2.4. Appellanten betogen dat de boomkwekerij zelf bij de vergunningverlening ten onrechte buiten beschouwing is gebleven. Naar hun mening kan niet worden volstaan met een vergunning voor de bedrijfshal met omliggend erf.
Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het open land waar de bomen worden geteeld niet tot de inrichting dient te worden gerekend; dat is in overeenstemming met de vaste jurisprudentie van de Afdeling. Voor de boomkwekerij zelf is derhalve niet krachtens de Wet milieubeheer een vergunning vereist. Het betoog faalt.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten betogen dat de aanwezigheid van een boomkwekerij zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Deze grond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.7. Appellanten stellen verder dat bij de inrichting geen voor beregening beschikbaar oppervlaktewater aanwezig is, en dat daarom aanvullende voorschriften nodig zijn.
Verweerder stelt dat vergunninghouder voor de beregening gebruik mag maken van water uit een sloot gelegen op een naburig perceel. Daarnaast stelt verweerder dat vergunninghouder bij gedeputeerde staten een vergunning heeft aangevraagd voor het oppompen van grondwater, en dat hij binnen de inrichting een opvangvoorziening voor regenwater gaat maken. Dit aanmerking genomen acht verweerder het niet noodzakelijk om nadere voorschriften met betrekking tot de beregening aan de vergunning te verbinden.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Voorzitter, gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid, in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. De beroepsgrond kan niet slagen.
2.8. Appellanten betogen, tot slot, dat in verband met het gebruik van twee lastoestellen in de inrichting ventilatie moet worden voorgeschreven, of dat een voorschrift aan de vergunning moet worden verbonden dat verplicht tot registratie van de hoeveelheid lasdraad en elektrodes.
In de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, is bepaald dat per jaar 15 kilogram lasdraad en 2 kilogram elektrodes worden verbruikt. Nu binnen de inrichting op zeer kleine schaal wordt gelast, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder in redelijkheid extra voorzieningen ten aanzien van de afvoer van dampen en gassen, dan wel de door appellanten gewenste registratieverplichting niet noodzakelijk heeft kunnen achten. Het betoog faalt.
2.9. De beroepen zijn ongegrond.
2.10. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen ongegrond;
II. wijst de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005
334.