
Jurisprudentie
AU4559
Datum uitspraak2005-10-19
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503831/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503831/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 maart 2005, kenmerk 04-026, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een slachterij annex grossierderij in vlees, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 25 maart 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200503831/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2005, kenmerk 04-026, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een slachterij annex grossierderij in vlees, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 25 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A. van der Leest, advocaat te Leeuwarden, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A. Dekker-van Oijen en O.W.M. Storms, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte de door hen ingediende bedenking van 10 februari 2005 inzake de in de voorschriften bij de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden, welke volgens appellanten ten onrechte hoger zijn dan het geluidniveau van de inrichting, in het bestreden besluit niet heeft behandeld.
Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.
De Afdeling stelt vast dat in het bestreden besluit geen specifieke overwegingen betreffende voormelde bedenking zijn opgenomen maar dat het echter wel overwegingen over de hoogte van de opgelegde geluidgrenswaarden bevat. Het bestreden besluit is derhalve niet in strijd met artikel 3:27 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten vrezen voor geurhinder. Zij voeren aan dat de door verweerder vastgestelde geurnorm van 10 ge/m3 als 98 percentiel te hoog is om onaanvaardbare geurhinder te voorkomen. Tevens stellen appellanten dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de geuroverlast die de inrichting veroorzaakt en dat verweerder ten onrechte geen voorwaardelijk onderzoek naar de effectiviteit van de voorgeschreven maatregelen en de haalbaarheid van de geurconcentratie heeft voorgeschreven.
2.4.1. Verweerder heeft de in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer aan hem toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten geurhinder ingevuld door toepassing van de Bijzondere regeling B5 van paragraaf 3.3 van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht, betreffende de vleesindustrie (hierna: NeR). De NeR bepaalt dat indien de geurconcentratie tussen 1,1 en 3 ge/m3 als 98 percentiel ligt, het bevoegd gezag moet afwegen of maatregelen moeten worden genomen om de geurhinder te reduceren. Indien de geurconcentratie beneden de 1,1 ge/m3 als 98 percentiel ligt zijn maatregelen niet noodzakelijk.
Verweerder bestrijdt dat hij bij de beoordeling van de geurhinder is uitgegaan van een geurnorm van 10 ge/m3 als 98 percentiel, zoals appellanten betogen. Volgens de door verweerder op basis van de NeR gemaakte berekening bedraagt de totale geuremissie van de onderhavige inrichting 23,25 x 106 ge/uur. Vervolgens heeft verweerder de totale geuremissie getoetst aan de in de NeR vastgelegde geurconcentratiecontouren van 1,1 ge/m3 en 3 ge/m3 als 98 percentiel. Deze geurconcentratiecontouren zijn in de onderhavige situatie volgens verweerder gelegen op circa 70 respectievelijk 40 meter vanaf het zwaartepunt van de emissies. Woningen van derden zijn op meer dan 70 meter van dit punt gelegen, zodat in beginsel geurreducerende maatregelen en voorzieningen niet noodzakelijk zijn, aldus verweerder. Naar zijn mening kan worden volstaan met de maatregelen en voorzieningen die in de aanvraag, welke blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, zijn genoemd.
2.4.2. De Afdeling is van oordeel dat, nu binnen de op basis van de NeR berekende geurconcentratiecontouren geen woningen van derden zijn gelegen en vergunninghoudster de in de aanvraag genoemde geurreducerende maatregelen en voorzieningen zal treffen, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geurhinder niet behoeft te worden gevreesd. Het uitvoeren van een nader onderzoek naar de geuroverlast en het voorschrijven van een voorwaardelijk onderzoek naar de effectiviteit van de voorgeschreven maatregelen en de haalbaarheid van de geurconcentratie heeft verweerder derhalve in redelijkheid achterwege kunnen laten.
2.5. Appellanten betogen dat de geluidnormen zoals opgenomen in de voorschriften bij het bestreden besluit ten onrechte hoger zijn vastgesteld dan nodig gezien de feitelijke geluidemissie van de inrichting. Tevens voeren appellanten aan dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het maximale geluidniveau (LAmax) 25 dB(A) boven het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) ligt.
2.5.1. Verweerder heeft de in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer aan hem toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten geluidhinder ingevuld door toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
2.5.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting moet het gebied waar de inrichting is gelegen worden gekwalificeerd als een "rustige woonwijk, weinig verkeer", waarvoor ingevolge de Handreiking voor wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), richtwaarden gelden van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Voor het maximale geluidniveau (LAmax) zijn op grond van de Handreiking grenswaarden van 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar. Verweerder heeft zowel de geluidgrenswaarden betreffende het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) als de geluidgrenswaarden betreffende het maximale geluidniveau (LAmax) aan laten sluiten op de genoemde richt- en grenswaarden uit de Handreiking. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.6. Appellanten hebben in het beroepschrift voor het overige verwezen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005
312-493.