
Jurisprudentie
AU4566
Datum uitspraak2005-10-19
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501307/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501307/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 16 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) aan appellant de last onder dwangsom opgelegd om binnen zes weken na de datum van verzending van dit besluit de uitbreiding van de berging, gelegen op het perceel aan de [locatie] te [plaats], te (doen) verwijderen.
Uitspraak
200501307/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3766 van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 januari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) aan appellant de last onder dwangsom opgelegd om binnen zes weken na de datum van verzending van dit besluit de uitbreiding van de berging, gelegen op het perceel aan de [locatie] te [plaats], te (doen) verwijderen.
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2005, verzonden op 28 januari 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 2 augustus 2005 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door W. Janse, en het college, vertegenwoordigd door W.M. van den Berg, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat, nu de uitbreiding van de berging niet overeenkomstig de verleende bouwvergunning is gebouwd, is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.1.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Aangezien de uitbreiding van de berging in strijd is met het sinds 20 oktober 2003 vigerende bestemmingsplan "Binnenstad Delft", kan het college de benodigde bouwvergunning slechts verlenen, nadat vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend.
Het college heeft bij de beslissing op bezwaar aangegeven niet bereid te zijn vrijstelling te verlenen, omdat sprake is van een recent vastgesteld bestemmingsplan. Niet valt in te zien dat dit standpunt bij voorbaat onredelijk is.
Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellant aanvoert geen bijzondere omstandigheden zodat niet op grond daarvan geoordeeld kan worden dat van optreden behoort te worden afgezien.
2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat zijn belangen zijn geschaad doordat hij geen inzicht heeft in het advies van het vakteam Stedenbouwkundige ontwikkeling dat aan het besluit van 16 oktober 2003 ten grondslag heeft gelegen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college ook zonder het advies van het vakteam Stedenbouwkundige ontwikkeling bevoegd was tot het nemen van zijn besluit van 16 oktober 2003. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de beslissing op bezwaar zelf afdoende is gemotiveerd, zodat niet noodzakelijk is dat appellant voornoemd advies kon inzien.
2.3. Appellant heeft zich op het gelijkheidsbeginsel beroepen en ter staving daarvan enkele stukken overgelegd.
Niet valt in te zien waarom appellant de gevallen waarop deze stukken betrekking hebben, niet gedurende de procedure bij de rechtbank heeft genoemd, zodat de rechtbank deze bij haar oordeel had kunnen betrekken. Het betoog faalt dan ook.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005
17-499.