Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4568

Datum uitspraak2005-10-19
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503330/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 maart 2005, kenmerk 04.20/M04, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Intratuin Almelo B.V." (hierna vergunninghoudster) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tuincentrum met opslag en verkoop van consumentenvuurwerk op het perceel Schuilenburgsingel 5 te Almelo. Dit besluit is op 9 maart 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200503330/1. Datum uitspraak: 19 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], zichzelf noemend "Bewonerscommissie Karelia", wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Almelo, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 maart 2005, kenmerk 04.20/M04, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Intratuin Almelo B.V." (hierna vergunninghoudster) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tuincentrum met opslag en verkoop van consumentenvuurwerk op het perceel Schuilenburgsingel 5 te Almelo. Dit besluit is op 9 maart 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 29 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door R. Marsman en P. Klooster, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellant heeft de gronden inzake geluidhinder en hinder vanwege zwerfvuil niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Voorzover appellant aanvoert dat de inrichting op een andere locatie dan in de nabijheid van een woonwijk gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel. 2.5.    Appellant vreest voor onaanvaardbare veiligheidsrisico's ten gevolge van het in de nabijheid van een woonwijk toestaan van opslag en verkoop van consumentenvuurwerk. Dit geeft zijns inziens vele bewoners van het appartementencomplex "Karelia" een gevoel van onzekerheid en onveiligheid. Het is - kort weergegeven - niet in het belang van de bewoners van het appartementencomplex Karelia om de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk toe te staan, aldus appellant. 2.5.1.    Verweerder stelt de aanvraag te hebben getoetst aan het Vuurwerkbesluit en daarin geen aanleiding te hebben gezien voor het oordeel dat in verband met de gevolgen van het inwerking hebben van de inrichting voor de veiligheid van omwonenden de aangevraagde vergunning niet mocht worden verleend. 2.5.2.    Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, voorzover thans van belang, draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet.    Het Vuurwerkbesluit is mede een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44 van de Wet milieubeheer.    Ingevolge artikel 2.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vuurwerkbesluit, voorzover thans van belang, dient degene die een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen, te voldoen aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.    Ingevolge bijlage 3, onder B, onder 1.2, onder a, van het Vuurwerkbesluit, voorzover thans van belang, dient bij een inrichting waarin in totaal niet meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, gemeten vanaf de (buffer)bewaarplaats in voorwaartse richting, tot een kwetsbaar object en een geprojecteerd kwetsbaar object een veiligheidsafstand van ten minste 8 meter in acht te worden genomen. 2.5.3.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor de opslag en verkoop van maximaal 10.000 kilogram consumentenvuurwerk. Uit de stukken, waaronder de bij de aanvraag van juni 2004 behorende situatietekeningen met kenmerk G922 respectievelijk G921A, en het verhandelde ter zitting, blijkt dat de afstand van minimaal 8 meter tussen de bufferbewaarplaats en het dichtstbijzijnde (geprojecteerd) kwetsbare object ruimschoots zal worden gehaald, zodat wordt voldaan aan de ingevolge bijlage 3, onder B, onder 1.2, onder a, van het vuurwerkbesluit in acht te nemen veiligheidsafstand. Voor het overige is gesteld noch gebleken dat aan de toepasselijke bepalingen van het vuurwerkbesluit niet kan worden voldaan.    Vorenstaande in aanmerking nemende heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de situatie ter plaatse en het Vuurwerkbesluit, geen aanleiding behoeven te zien de gevraagde vergunning te weigeren.    De beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.6.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. 2.7.    Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het beroepsgronden inzake geluidhinder en hinder vanwege zwerfvuil betreft; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Drouen Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005 375.