
Jurisprudentie
AU4570
Datum uitspraak2005-10-19
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410271/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410271/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 december 2004, kenmerk RUI/AJZ/am/1562, heeft verweerder op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer en artikel 5.1.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) ontheffing verleend aan de Stichting Welzijn Jeugd en Jongeren Lingewaal voor een tweetal vreugdevuren in de kernen Asperen en Heukelom tijdens de jaarwisseling van 2004-2005. Het besluit is ter inzage op 16 december 2004.
Uitspraak
200410271/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2004, kenmerk RUI/AJZ/am/1562, heeft verweerder op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer en artikel 5.1.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) ontheffing verleend aan de Stichting Welzijn Jeugd en Jongeren Lingewaal voor een tweetal vreugdevuren in de kernen Asperen en Heukelom tijdens de jaarwisseling van 2004-2005. Het besluit is ter inzage op 16 december 2004.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2005, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.P.M. Alberse, burgemeester van de gemeente, en J.M. de Groot, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het beroep van appellanten richt zich tegen het bestreden besluit voorzover de door verweerder verleende ontheffing ziet op het vreugdevuur op de hoek van de Leerdamseweg en de Nieuwstraat te Asperen tijdens de jaarwisseling 2004-2005.
2.2. Voorzover het beroep van appellanten betrekking heeft op het bestreden besluit wat betreft het verlenen van ontheffing op grond van artikel 5.1.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening, constateert de Afdeling dat zij onbevoegd is om in eerste en enige aanleg op een dergelijk beroep te beslissen, nu dit besluit niet krachtens een van de in het derde lid van artikel 20.1 van de Wet milieubeheer genoemde wetten is genomen. In zoverre zal doorzending van dat deel van het beroep naar de bevoegde rechtbank - in het onderhavige geval de rechtbank Arnhem - plaatsvinden.
2.3. Appellanten vrezen dat, net als voorafgaande jaren, er sprake zal zijn van overlast waaronder rookhinder. Er is huns inziens met name sprake van overlast als de windrichting voor appellanten ongunstig is. Verder vrezen zij dat - net als in voorgaande jaren - bomen in de omgeving brandschade zullen ondervinden.
2.3.1. Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
Ingevolge artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer kunnen burgemeester en wethouders, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te verbranden, voorzover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft.
Ingevolge artikel 10.64, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover van belang, zijn de artikelen 8.5 tot en met 8.25 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat het op de desbetreffende locatie verbranden van (schoon) hout, het zogenoemde vreugdevuur, dient te worden aangemerkt als het ontdoen van afvalstoffen door deze buiten een inrichting te verbranden. Artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer verbiedt dit. Ontheffing van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod kan slechts dan worden verleend indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Aan een verleende ontheffing dienen ingevolge artikel 10.64, eerste lid, voorzover hier van belang, in samenhang gelezen met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer voorschriften te worden verbonden tot het voorkomen van dan wel redelijkerwijs de grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen voor het milieu.
Ingevolge voorschrift 4 van de ontheffing dient het stoken zodanig te geschieden dat overlast door rook, roet, stank of walm voor de woon- en leefomgeving wordt voorkomen. In de voorschriften 2 en 3 van de ontheffing heeft verweerder de verplichting uit voorschrift 4 nader geconcretiseerd. Zo is in voorschrift 2, voorzover hier van belang, bepaald dat de vreugdevuren moeten worden gehouden in de daarvoor bestemde open container. De exacte stookplaats binnen de bij het bestreden besluit aangewezen locatie zal op 31 december 2004 door de afdeling Civiele werken in samenwerking met de brandweer worden bepaald; dit in verband met de weersomstandigheden. Ingevolge voorschrift 3 van de ontheffing - kort weergegeven - mogen de vreugdevuren uitsluitend gestookt worden met schoon hout.
De Afdeling overweegt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dat bij het ontsteken van het desbetreffende vreugdevuur de windrichting en de windkracht in belangrijke mate bepalend zijn voor de mate van ondervonden hinder bij de woningen van appellanten. Verweerder heeft nagelaten daartoe specifieke voorschriften aan de ontheffing te verbinden. Gezien het vorenstaande en daarbij mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat, nu er volgens verweerder geen continu toezicht van de brandweer kan plaatsvinden, er geen kwaliteitseisen in de ontheffing zijn opgenomen waaraan de aanwezige toezichthouders dienen te voldoen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften verbonden aan de ontheffing redelijkerwijs de grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen die het verbranden van deze afvalstoffen op de onderhavige locatie voor het milieu kunnen veroorzaken. Het besluit voorzover daarbij ontheffing is verleend in de zin van artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer is dan ook in strijd met de artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Deze beroepsgrond treft doel.
2.4. Appellanten vrezen dat voorschrift 3 van de ontheffing niet wordt nageleefd, nu in het voorgaande jaar ook ander afval is verbrand.
2.4.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande ontheffing en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Voorzover appellanten aanvoeren dat de locatie waar het vreugdevuur wordt ontstoken, zou moeten worden verplaatst, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor het vreugdevuur op de in de aanvraag genoemde locatie ontheffing kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor een dergelijk vreugdevuur speelt hierbij geen rol.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep voorzover het betrekking heeft op het bestreden besluit wat betreft het verlenen van ontheffing op grond van artikel 5.1.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening, en is het beroep, voorzover ontheffing is verleend op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gegrond. Het bestreden besluit dient - daarbij het vorenoverwogene in aanmerking nemende - te worden vernietigd.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen voorzover het betreft de bij het bestreden besluit verleende ontheffing op grond van artikel 5.1.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal van 13 december 2004, kenmerk RUI/AZJ/am/1562;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 151,01 (zegge: honderdeenenvijftig euro en een cent); het dient door de gemeente Lingewaal aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Lingewaal aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Drouen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005
375.