Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4571

Datum uitspraak2005-10-13
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505757/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 19 april 2004 heeft verweerder het verzoek van verzoekers om handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van het [textielbedrijf] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.


Uitspraak

200505757/2. Datum uitspraak: 13 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], allen wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 april 2004 heeft verweerder het verzoek van verzoekers om handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van het [textielbedrijf] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen. Bij besluit van 24 mei 2005, verzonden op 25 mei 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 19 april 2004 gehandhaafd. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 1 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 1 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 september 2005, waar verzoekers, waarvan [namen 4 verzoekers] in persoon en bijgestaan door mr. J.H.M. Verjans, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.T.M. Sprengers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, drs. C. van Leeuwen en drs. F.J.H. Vossen, werkzaam bij Odournet. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekers gegrond verklaard in die zin, dat hij erkent in het primaire besluit verzuimd te hebben aangegeven binnen welke termijn door vergunninghoudster afdoende maatregelen moeten zijn genomen ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geur- en rookhinder. Voorts noemt verweerder in het bestreden besluit een aantal maatregelen die door vergunninghoudster zijn genomen teneinde te voldoen aan de voor de inrichting geldende vergunning. Een van deze maatregelen is het uitvoeren van een geuronderzoek, aan de hand waarvan het acceptabel hinderniveau voor de omgeving van de inrichting kan worden bepaald. In aanmerking genomen de maatregelen die reeds door vergunninghoudster zijn getroffen en in afwachting van de uitkomsten van genoemd geuronderzoek heeft verweerder besloten het bezwaar van verzoekers gegrond te verklaren, doch zijn primaire besluit te handhaven. 2.4.    Verzoekers voeren aan dat verweerder ten onrechte hun verzoek van 7 april 2004 om handhavingsmaatregelen te treffen heeft afgewezen. Volgens verzoekers wordt er, ondanks de in gebruik genomen luchtzuiveringsinstallatie in de inrichting, nog steeds geur- en rookhinder van de inrichting ondervonden en heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet aangegeven binnen welke termijn overtreding van de vergunningvoorschriften ongedaan zal worden gemaakt. 2.4.1.    Voor de inrichting is bij besluit van 12 juni 2002 een revisievergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend. In de aanvraag, die blijkens het dictum van het besluit van 12 juni 2002 deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat de inrichting geen geurhinder veroorzaakt. Verder moeten ingevolge vergunningvoorschrift 5.1.2 uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in de vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, zodanig zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt.    Ter zitting hebben partijen erkend dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van overtreding van vergunningvoorschrift 5.1.2. In zoverre is dan ook gehandeld in strijd met de voor de inrichting verleende vergunning, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden. 2.4.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.3.    In een eerdere beslissing op bezwaar van 26 augustus 2004 gericht tegen het primaire besluit van 19 april 2004 heeft verweerder de afwijzing van het handhavingsverzoek onder meer gemotiveerd door te wijzen op de inspanningen van vergunninghoudster om geur- en rookhinder te bestrijden. De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 april 2005 in zaak no. 200408117/1  deze beslissing op bezwaar vernietigd omdat verweerder in dit besluit volgens haar niet te kennen heeft gegeven of en zo ja binnen welke termijn de met de vergunning strijdige situatie zou worden beëindigd.    Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting heeft vergunninghoudster onderzocht welke maatregelen mogelijk zouden zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geur- en rookhinder. Naar aanleiding hiervan is binnen de inrichting een luchtzuiveringsinstallatie geplaatst bestaande uit een elektrostatisch filter in combinatie met een natte gaswasser. Deze installatie is op 9 maart 2005 in werking gesteld. Voorts is onder meer een hogere schoorsteen aangebracht die zorgt voor een betere verspreiding van de rookuitstoot. Daarnaast zijn in het kader van een geuronderzoek op 6 en 7 juli 2005 door Odournet metingen bij de inrichting uitgevoerd. De uitkomsten van deze metingen zijn neergelegd in een geurrapport van 23 september 2005 (hierna: het geurrapport).    De Voorzitter is voorshands van oordeel dat, niettegenstaande de maatregelen die vergunninghoudster ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds had getroffen en welke in het bestreden besluit ook zijn genoemd, verweerder niet heeft voldaan aan het gestelde in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 13 april 2005. De Voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat de met de vergunning strijdige situatie nog steeds voortduurt, terwijl verweerder in het bestreden besluit niet heeft aangegeven wanneer dit zal worden beëindigd. Het geurrapport zou weliswaar inzicht kunnen geven in de omvang van de door de inrichting veroorzaakte geuremissie, doch dit rapport dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Voorzover verweerder in het bestreden besluit en ter zitting heeft verwezen naar een te verlenen milieuvergunning waarmee de bestaande situatie kan worden gelegaliseerd, is ter zitting gebleken dat vergunninghoudster hiervoor nog geen aanvraag heeft ingediend. Van een concreet zicht op legalisatie kan derhalve geen sprake zijn.    Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder zijn besluit van 24 mei 2005 inhoudende gegrondverklaring van het bezwaar en handhaving van het besluit van 19 april 2004 onvoldoende gemotiveerd. Gelet hierop bestaat aanleiding om in afwachting van de hoofdzaak de hierna te vermelden voorlopige voorziening te treffen. De overige gronden van het verzoek behoeven geen bespreking. 2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek van 24 mei 2005; II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 680,47 (zegge: zeshonderdtachtig euro en zevenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Laarbeek aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de gemeente Laarbeek aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Van Hardeveld Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2005 312-443.