Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4574

Datum uitspraak2005-10-13
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506034/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 1 juni 2005 heeft verweerder aan verzoeker een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gedeeltelijk geweigerd en gedeeltelijk verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200506034/2. Datum uitspraak: 13 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Someren, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 juni 2005 heeft verweerder aan verzoeker een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gedeeltelijk geweigerd en gedeeltelijk verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 11 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2005. Bij brief van 29 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 september 2005, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door mr. W.A. Braams, advocaat te Helmond, en verweerder, vertegenwoordigd door F.F.M. van der Wiel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde vergunning geweigerd voor het houden van 14 opfokzeugen en 70 vleesvarkens, aangezien vergunningverlening volgens hem zou leiden tot onaanvaardbare stankhinder, welke niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten. Bovendien zou vergunningverlening volgens verweerder leiden tot onaanvaardbare ammoniakemissie. Het veebestand dat bij het bestreden besluit wel is vergund, is afgeleid uit de mestboekhouding van de jaren 1991, 1992 en 1993. In zoverre kan er worden gesproken van bestaande rechten, aldus verweerder. 2.4.    Verzoeker stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat de gevraagde vergunning ten onrechte gedeeltelijk is geweigerd. Hiertoe heeft hij betoogd dat verweerder in het bestreden besluit op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan paragraaf 8 van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) alsmede aan de artikelen 6 en 7 van de Interimwet ammoniak en veehouderij. Volgens verzoeker komt de bestaande bedrijfsvoering voor legalisatie in aanmerking en had de gevraagde vergunning in zijn geheel moeten worden verleend. 2.4.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden afstanden betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. Bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken cumulatieve stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht 46; hierna: het rapport) als uitgangspunt genomen. 2.4.2.    De Voorzitter stelt vast dat ten aanzien van de enkelvoudige stankhinder niet kan worden voldaan aan de afstandseisen uit de Richtlijn en dat verzoeker op dit punt niet over voldoende bestaande rechten beschikt. Voorts staat vast dat wat betreft de cumulatieve stankhinder niet wordt voldaan aan de toetsingscriteria uit het rapport.    Paragraaf 8 van de brochure geeft een regeling voor terughoudende toepassing van de brochure voor bedrijven van vóór 1972 die daarna niet aanmerkelijk zijn uitgebreid. In deze paragraaf is verder vermeld dat bedrijven die zijn gevestigd of aanmerkelijk zijn uitgebreid tussen 1972 en 1976 onder voorwaarden in aanmerking komen voor soepele toepassing.    Voor de inrichting is bij besluit van 29 november 1971 krachtens de Hinderwet een vergunning verleend voor het houden van 10.000 legkippen. Vervolgens is bij besluit van 22 september 1981 voor de inrichting krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend voor het houden van 115 fokzeugen en 570 mestvarkens. Verzoeker gaat ervan uit dat ook na verlening van een revisievergunning in 1981 een soepel vergunningenbeleid mogelijk is ten aanzien van een bedrijf dat voor 1972 is opgericht. De mogelijkheid om de brochure terughoudend toe te passen moet echter worden gezien als een overgangsregeling die naar haar aard slechts beperkt moet worden uitgelegd en beperkte toepassing kan vinden. Nu voor de inrichting in 1981 al een revisievergunning is verleend is, gelet op het vorenstaande, ten aanzien van de onderhavige aangevraagde uitbreiding van de inrichting een soepele toepassing van de afstandsnormen niet meer mogelijk. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor een ander oordeel. De Voorzitter gaat er derhalve van uit dat verweerder reeds hierom de gevraagde vergunning terecht gedeeltelijk heeft geweigerd. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. De overige gronden van het verzoek behoeven geen bespreking. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Van Hardeveld Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2005 312-443.