
Jurisprudentie
AU4583
Datum uitspraak2005-10-19
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502581/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502581/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 4 februari 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 februari 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200502581/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats], en anderen,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 februari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.T. Hoen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.W. Kloppenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen gezondheidsrisico's bij brand of explosie en (tonaal) geluid van ventilatoren.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake gezondheidsrisico's bij brand of explosie en (tonaal) geluid van ventilatoren niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten voeren aan dat niet duidelijk is of de aanvraag onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit.
Nu in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de volledige vergunningaanvraag met bijlagen en tekeningen onderdeel uitmaakt van het besluit, mist deze beroepsgrond feitelijke grondslag.
2.5. Appellanten stellen stankoverlast van de inrichting te ondervinden. Zij voeren aan dat sprake is van een categorie II-omgeving als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Voorts ontbreken voorschriften in de vergunning omtrent de kuilvoeropslag en het afdekken van mest op de mestplaat.
2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.
2.5.2. De Afdeling overweegt allereerst dat bij de categorie-bepaling de aard van de omgeving doorslaggevend is en niet de planologische bestemming die op een object rust.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inrichting is gelegen in een buitengebied. In de directe omgeving van de inrichting liggen twee agrarische bedrijven en zes verspreid liggende burgerwoningen. Er is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van niet-agrarische bebouwing geconcentreerd in lintbebouwing en evenmin sprake van meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zoals vereist voor een categorie II-situatie als bedoeld in de brochure. Verweerder heeft de omliggende burgerwoningen dan ook terecht ingedeeld in categorie III van de brochure. Het betoog van appellanten treft geen doel.
2.5.3. De opslag van kuilvoer is, gezien de stukken, waaronder de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden, aangevraagd noch vergund. Het aan de vergunning verbinden van voorschriften omtrent de opslag van kuilvoer is derhalve niet nodig.
Voorzover appellanten vrezen dat kuilvoer in strijd met de vergunning wordt opgeslagen, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.
2.5.4. Wat de opslag van droge pluimveemest betreft, overweegt de Afdeling dat verweerder ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder voorschriften aan de vergunning heeft verbonden betreffende de opslag van pluimveemest. In voorschrift 4.1.2 is bepaald dat na elke mestperiode/-ronde de in de hokken aanwezige droge mest direct uit de stallen moet worden afgevoerd. In voorschrift 4.1.3 is bepaald dat droge pluimveemest die na de verwijdering uit de stallen niet direct buiten de inrichting wordt afgevoerd, op een daartoe bestemde mestplaat moet worden bewaard. In voorschrift 4.1.5 is bepaald dat de opslag van droge pluimveemest op een afstand van 150 meter van de dichtstbijzijnde woning dient te geschieden. In de aanvraag om vergunning, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, is voorts vermeld dat alleen in geval van nood, wanneer geen directe afvoer mogelijk is, de mest tijdelijk op de aanwezige betonverharding wordt opgeslagen. Bovendien is uit de stukken gebleken dat vergunninghouder de mest in geval van tijdelijke opslag ervan afdekt met plastic.
Nu de mest na elke mestronde direct buiten de inrichting dient te worden afgevoerd en de mest slechts in geval van nood op een afstand van 150 meter van de dichtstbijzijnde woning op een mestplaat mag worden opgeslagen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat genoemde voorschriften toereikend zijn en geen aanvullende voorschriften nodig zijn. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Appellanten stellen overlast te ondervinden van de verlichting van de inrichting. Zij voeren aan dat verweerder dienaangaande voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.
Uit de stukken blijkt dat de wanden en de daken van de stallen geen lichtdoorlatende materialen bevatten. Voorts zijn op de kopse gevels van de stallen vier lampen aangebracht die ervoor moeten zorgen dat het direct aan de stallen aansluitende terrein wordt verlicht. Het licht van de lampen reikt niet verder dan een cirkel van een beperkt aantal meters rondom die lampen.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich, gezien het vorenstaande alsmede gezien de afstand van 130 meter van de stallen tot de dichtstbijzijnde woning, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige lichthinder dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of het stellen van nadere voorschriften. Dit betoog treft geen doel.
2.7. Appellanten stellen dat verweerder voorschriften aan het bestreden besluit had moeten verbinden inzake het vrijhouden van deuren bij brand.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit voorschriften verbonden inzake de brandveiligheid. Voorts is uit de stukken en het ter zitting verhandelde gebleken dat geen machines en toestellen op de inrichting aanwezig zijn met een verhoogd brand- en/of explosiegevaar. Bovendien worden de deuren van de stallen dagelijks gebruikt voor het doorlaten van personen en goederen.
Gelet op hetgeen verweerder bij de beoordeling van dit aspect heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanvullende voorschriften nodig zijn. Het betoog van appellanten treft geen doel.
2.8. Appellanten voeren aan stofoverlast van de inrichting te ondervinden.
Gezien de stukken en het ter zitting verhandelde fungeert de omkasting van de (lengte)ventilatoren als stofvangkap. Niet gebleken is dat deze omkasting onvoldoende is ter voorkoming dan wel beperking van stofoverlast. Ook de vijfde stal zal van een dergelijke voorziening worden voorzien. Voorts is voorschrift 1.1.1 aan de vergunning verbonden waarin is bepaald dat degene die de inrichting drijft, is gehouden de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen dan wel, voorzover zij niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken.
Gelet op het vorenstaande alsmede gezien de afstand van de ventilatoren tot de dichtstbijzijnde woning, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zich stofhinder van zodanige aard voordoet dat de vergunning hierom had moeten worden geweigerd dan wel dat nadere voorschriften op dit punt nodig zijn. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.9. Voorzover appellanten aanvoeren dat een voorschrift ontbreekt waarin is bepaald dat in de inrichting geen mest mag worden gedroogd of verbrand, overweegt de Afdeling dat verweerder ten aanzien van de behandeling en bewaring van pluimveemest voorschriften aan de vergunning heeft verbonden. Voorts heeft verweerder voorschrift 5.1.1 aan de vergunning verbonden, waarin is bepaald dat afvalstoffen niet in de inrichting mogen worden verbrand, begraven of gestort. Gelet op hetgeen verweerder bij de beoordeling van dit aspect heeft betrokken en nu onder afvalstoffen tevens mest dient te worden verstaan, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn en geen aanvullende voorschriften nodig zijn. Dit betoog faalt.
2.10. Appellanten bestrijden dat in de representatieve bedrijfssituatie slechts 1 vrachtwagen per dag de inrichting aandoet. Zij wijzen daarbij op de aanvoer van voer en kuikens en de afvoer van kadavers.
2.10.1. De Afdeling overweegt dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De aanvraag en de daarbij behorende stukken, waaronder het akoestisch rapport van 17 november 2004 opgesteld namens vergunninghouder door Pietersma en Spoelstra, ruimtelijke ordening en milieuadviseurs (hierna: het akoestisch rapport), maken blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uit van dit besluit. In het aanvraagformulier wordt wat de geluidbronnen en de verkeersbewegingen betreft, verwezen naar het akoestisch rapport. Het akoestisch rapport vermeldt in de tabellen 2.1 en 2.2 de voor de representatieve bedrijfssituatie relevante geluidbronnen, waaronder het aantal voertuigbewegingen. De Afdeling ziet geen grond te twijfelen aan de juistheid van de op dit punt in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten.
Voorzover appellanten vrezen dat er meer voertuigbewegingen plaatsvinden dan is vergund, waardoor niet aan de gestelde geluidvoorschriften kan worden voldaan, overweegt de Afdeling dat dit geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.11. Appellanten stellen dat de transporten inzake de afvoer van kuikens en mest dienen te worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie en niet tot de incidentele bedrijfssituatie. Volgens appellanten is het mogelijk de kuikens overdag af te voeren in plaats van in de nachtperiode. Zij voeren voorts aan dat uit het akoestisch rapport volgt dat de incidentele bedrijfsactiviteit langer dan een etmaal duurt en bovendien 16 etmalen per jaar voorkomt in plaats van 8.
2.11.1. Verweerder heeft zich voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder onder meer gebaseerd op paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). In deze paragraaf is neergelegd dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.
2.11.2. De incidentele bedrijfssituatie bestaat blijkens de stukken, waaronder de aanvraag en het akoestisch rapport, uit het vangen, laden en de afvoer van kuikens alsmede het uitmesten van de stallen en de afvoer van mest, hetgeen in totaal niet meer dan 8 keer per jaar plaatsvindt. Per keer is er blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde, wat betreft de incidentele bedrijfssituatie, sprake van één aaneengesloten periode van maximaal een etmaal, waarbij de activiteiten veelal aanvangen in de avondperiode en eindigen in de daarop volgende dagperiode. In tabel 2.6 van het akoestisch rapport zijn de voor de incidentele bedrijfsactiviteit relevante geluidbronnen en transportbewegingen opgenomen. Hieruit volgt, mede gezien het verhandelde ter zitting, dat meer dan één shovel wordt ingezet. De Afdeling ziet geen grond te twijfelen aan de juistheid van de op dit punt in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten.
Door de incidentele bedrijfsactiviteiten vinden er in de avond- en nachtperiode overschrijdingen plaats van de in de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 opgenomen grenswaarden. Verweerder heeft voor de afvoer van kuikens en mest in twee afzonderlijke voorschriften, beide met nummer 2.1.3, hogere grenswaarden opgenomen. Volgens verweerder zijn deze hogere grenswaarden, gezien de frequentie waarin de incidentele bedrijfsactiviteiten kunnen plaatsvinden en de duur ervan, aanvaardbaar. Voorts zijn de incidentele bedrijfsactiviteiten volgens verweerder noodzakelijk voor de bedrijfsvoering. Gebleken is dat het tijdstip waarop de kuikens moeten worden afgevoerd, wordt bepaald door de slachterij waardoor het noodzakelijk is dat in de nachtperiode wordt aangevangen met het afvoeren van de kuikens.
Gelet op het vorenstaande en nu in de voorschriften 2.1.3 de frequentie waarin de incidentele bedrijfsactiviteiten kunnen voorkomen is vastgelegd en voorts de hoogte van de grenswaarden is beperkt, is de Afdeling van oordeel dat de voorschriften 2.1.3 toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken. Het betoog van appellanten faalt.
2.12. Voorzover appellanten aanvoeren dat een aantal in de vergunning van 27 december 2001 opgenomen voorschriften, die betrekking hebben op de in de voorgaande overwegingen opgenomen aspecten, niet aan het bestreden besluit zijn verbonden, overweegt de Afdeling allereerst dat verweerder bij het beslissen op een aanvraag om een nieuwe vergunning niet gehouden is de voorschriften uit de dan nog geldende vergunning over te nemen. Voorts blijkt uit de voorgaande overwegingen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften toereikend zijn en dat geen aanvullende voorschriften nodig zijn. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.13. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het gezondheidsrisico's bij brand of explosie en (tonaal) geluid van ventilatoren betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005
374.