Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4593

Datum uitspraak2005-10-19
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410026/1, 200410027/1 en 200410028/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 december 2001 heeft de gemeenteraad van Heemskerk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 december 2001, het bestemmingsplan "Westelijke Randweg" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 augustus 2002, kenmerk 2002-1840, beslist over de goedkeuring van dit bestemmingsplan.


Uitspraak

200410026/1, 200410027/1 en 200410028/1. Datum uitspraak: 19 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in de gedingen tussen: de vereniging "Vereniging Westerhout Blijft!", gevestigd te Beverwijk, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 december 2001 heeft de gemeenteraad van Heemskerk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 december 2001, het bestemmingsplan "Westelijke Randweg" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 augustus 2002, kenmerk 2002-1840, beslist over de goedkeuring van dit bestemmingsplan. Bij besluit van 20 december 2001 heeft de gemeenteraad van Beverwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 november 2001, het bestemmingsplan "Westelijke Randweg" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 augustus 2002, kenmerk 2002-1475, beslist over de goedkeuring van dit bestemmingsplan. Bij besluit van 5 september 2002 heeft de gemeenteraad van Velsen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan "Westelijke Randweg" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 april 2003, kenmerk 2002-37801, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft de besluiten van verweerder bij de uitspraken van 19 november 2003, nr. 200300554/1, nr. 200205327/1 en nr. 200304130/1, gedeeltelijk vernietigd. Bij zijn besluiten van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-29219, kenmerk 2004-29216 en kenmerk 2004-29218, heeft verweerder wederom beslist over de goedkeuring van de bestemmingsplannen. Tegen deze besluiten heeft appellante bij fax van 9 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2004, beroep ingesteld. Bij brieven van 7 maart 2005 heeft verweerder verweerschriften ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft deskundigenberichten uitgebracht, gedateerd 15 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij besluit van 23 augustus 2005, kenmerk 2005-37329, heeft verweerder de motivering die aan zijn goedkeuringsbesluiten van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-29216 en kenmerk 2004-29218, ten grondslag heeft gelegen, gewijzigd. De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 5 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad van Heemskerk, de gemeenteraad van Beverwijk en de gemeenteraad van Velsen, alle vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, gehoord. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Planbeschrijving 2.2.    Met de plannen wordt beoogd de aanleg van een randweg ten westen van Beverwijk mogelijk te maken. De voorziene weg ligt in de gemeenten Heemskerk, Beverwijk en Velsen en biedt een verbinding tussen de A22 in Velsen en de Rijksstraatweg in Heemskerk. Standpunt appellante 2.3.    Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Verkeersdoeleinden". Zij voert hiertoe aan dat verweerder ten onrechte niet de plannen voor de aanleg van de Oostelijke Randweg in zijn besluitvorming heeft meegenomen. Hierdoor is volgens haar de aanleg van de Westelijke Randweg teneinde het doorgaand verkeer uit de binnenstad van Beverwijk te weren, de volgens appellante aanvankelijke doelstelling van de Westelijke Randweg, niet meer nodig. Voorts is de nieuw aan te leggen weg volgens haar niet nodig voor een betere ontsluiting van het bestaande industrieterrein en de nog te ontwikkelen industrieterreinen. Daarnaast stelt appellante dat in de besluiten er ten onrechte aan voorbij wordt gegaan dat er op het tracé van de Westelijke Randweg, voorzover dit in de gemeenten Beverwijk en Velsen ligt, verblijfplaatsen zijn van rugstreeppadden en vleermuizen, diersoorten die genoemd zijn op Bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Ter zitting heeft appellante desgevraagd bevestigd dat het bezwaar dat er op het tracé van de Westelijke Randweg, voorzover dit in de gemeente Heemskerk ligt, dergelijke verblijfsplaatsen zijn niet meer aan de orde is. De bestreden besluiten 2.4.    Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft zich in de besluiten van 26 oktober 2004 op het standpunt gesteld dat uit het rapport "Natuurwaarden in het invloedgebied van de Westelijke Randweg te Beverwijk" van juni 2004 van Adviesbureau Mertens blijkt dat in het gebied van het beoogde wegtracé geen beschermde plant- en diersoorten zijn aangetroffen die zijn genoemd in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Ontheffing of vrijstelling als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, onder c, van de Flora- en faunawet is volgens verweerder dan ook niet nodig. Voorzover overigens ontheffing nodig is op grond van artikel 75, vierde lid, van de Flora- en faunawet stelt verweerder dat deze bij besluit van 1 oktober 2004 is verleend. De gewijzigde motivering, gedateerd 23 augustus 2005, dient volgens verweerder te worden gezien als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In dit besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat op het tracé diersoorten genoemd in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn op het tracé voorkomen. Hij baseert zich hierbij op het rapport "Natuurtoets tracé N197, Flora- en faunaonderzoek Westelijke Randweg Beverwijk" van 16 augustus 2005 dat is opgesteld door Arcadis. Vaststelling van de feiten ten aanzien van het besluit van 23 augustus 2005 2.5.    Het besluit van verweerder van 23 augustus 2005 betreft een wijziging van de motivering van de besluiten van verweerder van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-29216 en kenmerk 2004-29218. De dicta zijn hiermee niet gewijzigd. Dit besluit is gepubliceerd en ter inzage gelegd. 2.5.1.    Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb wordt het bezwaar of beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit. Ingevolge artikel 10:29, tweede lid, van de Awb kan de goedkeuring noch voor bepaalde tijd of onder voorwaarden worden verleend, noch worden ingetrokken. Het oordeel van de Afdeling ten aanzien van het besluit van 23 augustus 2005 2.5.2.    Bij bovengenoemd besluit van 23 augustus 2005 heeft verweerder de motivering die ten grondslag heeft gelegen aan de besluiten van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-29216 en kenmerk 2004-29218, wezenlijk gewijzigd. Dit betekent dat dit besluit, ondanks dat het dictum niet is gewijzigd, aangemerkt dient te worden als een nieuw besluit omtrent de goedkeuring van de plandelen. De besluiten van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-29216 en kenmerk 2004-29218, worden daarmee vervangen, hetgeen de facto neerkomt op een intrekking van deze besluiten. Verweerder was derhalve niet bevoegd het besluit van 23 augustus 2005 te nemen en heeft door het besluit niettemin te nemen, gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 10:29, tweede lid, van de Awb. Uit de door verweerder aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 26 januari 1999 (nr. E01.97.0614; BR 1999, 308), en van 17 december 2003 (nr. 200301323/1), volgt niet dat artikel 10:29, tweede lid, in het onderhavige geval toepassing mist. Anders dan in de door verweerder aangehaalde situaties heeft verweerder immers na de door de Afdeling bij de uitspraken van 19 november 2003, nr. 200205327/1 en nr. 200304130/1 uitgesproken vernietigingen, reeds een nieuw goedkeuringsbesluit genomen voorafgaande aan het besluit van 23 augustus 2005. Gelet op het vorenstaande is het beroep in zoverre gegrond, zodat het besluit van 23 augustus 2005, kenmerk 2005-37329, dient te worden vernietigd. Voorzover verweerder ter zitting heeft verzocht de rechtsgevolgen in stand te laten, overweegt de Afdeling dat de aard van het gebrek zich hier niet voor leent. Toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zou leiden tot een resultaat dat zich niet verdraagt met artikel 10:29, tweede lid, van de Awb. Vaststelling van de feiten ten aanzien van de behoefte 2.6.    In haar uitspraak van 19 november 2003, nr. 200205327/1, heeft de Afdeling ten aanzien van de behoefte aan de Westelijke Randweg onder meer het volgende overwogen:    "Uit de stukken, waaronder het (vrijwillig) milieu-effectrapport (1998), de aanvulling daarop (1999), het rapport "Vervolgstudie SVVP: Onderzoek ontsluitingsvarianten" (augustus 2000) en het rapport "Verkeersprognoses etmaal 2005/2015 MER Westelijke Randweg Beverwijk" (mei 2001), kan worden afgeleid dat het plan voor de aanleg van een westelijke randweg bij Beverwijk meer dan twintig jaar bestaat en dat het oorspronkelijke doel het ontlasten van het centrum van Beverwijk van doorgaand verkeer tussen Heemskerk en de Velsertraverse was.    (…)    In voornoemde stukken wordt het verminderen van het doorgaande verkeer niet als enige doelstelling voor de aanleg van de Westelijke Randweg genoemd. De Westelijke Randweg zal met name een functie krijgen als ontsluiting van het te ontwikkelen Business Park IJmond (hierna: BPIJ). Met de aanleg van deze weg kan worden voorkomen dat het vrachtverkeer van en naar delen van het BPIJ door de bebouwde kommen van Beverwijk en Heemskerk moet rijden. Dit geldt ook voor het bovenregionale verkeer dat afkomstig is van het bedrijventerrein Houtwegen in Heemskerk. Voorts wordt in het deskundigenbericht gesteld dat de Westelijke Randweg een functie zal hebben voor de ontsluiting van Wijk aan Zee, in die zin dat de route Zeestraat - Vondelweg ontlast wordt. De aanwezigheid van de Westelijke Randweg biedt voorts mogelijkheden om niet- doorgaand, maar wel extern verkeer uit de bebouwde kom en het centrum van Beverwijk naar de Westelijke Randweg te dwingen, door het aanbrengen van verkeersbelemmerende maatregelen in de bebouwde kom en het centrum. Een voorbeeld daarvan is het aanbrengen van een zogenoemde knip in de Alkmaarseweg.    (…)    De Afdeling is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft     kunnen stellen dat de redenen voor de aanleg van de weg die ten     grondslag hebben gelegen aan het opnemen van de Westelijke Randweg in het streekplan nog steeds actueel zijn.    Gezien het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het     standpunt kunnen stellen dat een zwaarwegend belang met de aanleg van de weg is gemoeid." Het oordeel van de Afdeling ten aanzien van de behoefte 2.6.1.    De Afdeling heeft aldus overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een zwaarwegend belang met de aanleg van de Westelijke Randweg is gemoeid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen daarover thans anders te oordelen. Hierbij neemt de Afdeling onder meer in aanmerking dat het verminderen van het doorgaande verkeer niet als enige doelstelling voor de aanleg van de Westelijke Randweg wordt genoemd in de aan de bestemmingsplannen ten grondslag liggende stukken. Vaststelling van de feiten ten aanzien van de Flora- en faunawet 2.7.    Ten aanzien van de Flora- en faunawet heeft de Afdeling in voornoemde uitspraak van 19 november 2003, nr. 200205327/1, het volgende overwogen:    "2.5.    Ten aanzien van het betoog van appellante dat in het     plangebied diverse planten- en diersoorten aanwezig zijn die worden     beschermd op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) overweegt de Afdeling het volgende.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een     ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voorzover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.    2.5.1.    Ingevolge artikel 8 van de Ffw is het verboden planten,     behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te  verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.    Ingevolge artikel 10 van deze wet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten.    Ingevolge artikel 11 van deze wet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.    Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Ffw, voor zover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.    Ingevolge het vijfde lid van dit artikel worden, onverminderd het vierde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:    c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te     wijzen, belangen.    In het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten is in     artikel 2, tweede lid, bepaald dat als andere belangen als bedoeld in         artikel 75, vierde lid, onder c (lees: artikel 75, vijfde lid, onder c) zijn     aangewezen:    e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van     redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, met dien verstande dat vanwege dit belang geen ontheffing kan worden verleend ten aanzien van vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort.    2.5.2.    Uit het voornoemde rapport van 16 november 2001 blijkt dat     in de binnenduinrand verschillende planten- en diersoorten aanwezig zijn die bescherming genieten op grond van de Ffw. Aangezien het onderzoek betrekking heeft op een groter gebied dan de gronden die voor de aanleg van de weg zullen worden gebruikt kan uit de inventarisatie niet worden afgeleid of de beschermde soorten zich ook ter plaatse van het tracé bevinden.    Ter zitting heeft verweerder zich onder meer op grond van de eerste     resultaten van het flora- en faunaonderzoek van Adviesbureau Mertens van 19 september 2003, op het standpunt gesteld dat de rugstreeppad en vier andere soorten amfibieën op het tracé voorkomen. Voorts is niet uitgesloten dat de zandhagedis op het tracé voorkomt.    De rugstreeppad en de zandhagedis staan op bijlage IV van de     Habitatrichtlijn.    2.5.3.    Uit het bestreden besluit volgt niet dat verweerder heeft bezien     of het plan zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Ffw uitvoerbaar is, dan wel, zo van deze strijdigheid moet worden uitgegaan, op basis van de onderzoeksgegevens voldoende heeft onderzocht of op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing op grond van de Ffw, indien vereist, zal kunnen worden verleend. In die afweging dient verweerder nadrukkelijk de relevante ontheffingscriteria te betrekken. Voor een soort die op bijlage IV van de Habitatrichtlijn voorkomt zijn dit: geen afbreuk aan een gunstige staat van instandhouding van de soort en geen andere bevredigende oplossing, met het oog op dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.    De enkele opmerking in het bestreden besluit dat een ontheffing indien nodig, zal worden aangevraagd en dat verwacht mag worden dat die zal worden verleend, is in dit opzicht onvoldoende. De hiervoor bedoelde afweging heeft evenmin plaatsgevonden in het rapport van Adviesbureau Mertens.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden     besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" in strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.    Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd." 2.7.1.    Een aantal vleermuissoorten, waaronder de Ruige dwergvleermuis en de Grootoorvleermuis, en rugstreeppadden zijn diersoorten die zijn genoemd in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn. 2.7.2.    Na voornoemde uitspraak van 19 november 2003 heeft Adviesbureau Mertens in opdracht van onder meer de provincie het rapport "Natuurwaarden in het invloedgebied van de Westelijke Randweg te Beverwijk" van juni 2004 uitgebracht. Uit het rapport volgt dat zich op het tracé geen vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen bevinden. Daarnaast houden zich volgens het rapport geen populaties van rugstreeppadden op in het plangebied. 2.7.3.    Appellante heeft hier het onderzoeksrapport "Beschermde soorten op tracé Westelijke Randweg" van 10 januari 2005, opgesteld door P. Jurriens en dr. C.W.T. van Roermund, tegenover gesteld. Volgens het onderzoeksrapport zijn van twee soorten vleermuizen die worden genoemd in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn op het tracédeel dat door de gemeente Beverwijk loopt vaste rust- en verblijfplaatsen aangetroffen. Het gaat om zomerverblijfplaatsen. In het onderzoeksrapport wordt voorts geconcludeerd dat het tracé, voorzover het ligt binnen de gemeenten Beverwijk en Velsen, deel uitmaakt van de vaste rust-, verblijf-, en voortplantingsplaatsen van rugstreeppadden. Het oordeel van de Afdeling ten aanzien van de Flora- en faunawet 2.7.4.    Ter zitting, alsmede in het besluit van verweerder van 23 augustus 2005, heeft verweerder zich, in tegenstelling tot in de besluiten van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-29215 en kenmerk 2004-29218, op het standpunt gesteld dat op het tracé, voorzover dit in de gemeenten Beverwijk en Velsen ligt, diersoorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn aanwezig zijn. Verweerder heeft zich derhalve ten onrechte gebaseerd op het onderzoeksrapport van Adviesbureau Mertens, zodat de besluiten berusten op een onjuiste feitelijke grondslag. Voorts staat de goede procesorde eraan in de weg het rapport van Arcadis in dit stadium van de procedure in de beoordeling te betrekken. Verweerder heeft dit rapport, dat dateert van 16 augustus 2005, kort voor de zitting ingezonden en dientengevolge heeft appellante niet voldoende gelegenheid gekregen hier adequaat op te reageren. De Afdeling kan derhalve niet aan een verdere inhoudelijke beoordeling van de zaak toekomen. Uit het vorenstaande volgt dat de besluiten van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-29216 en kenmerk 2004-29218, zijn genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat de besluiten wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dienen te worden vernietigd. Gezien de samenhang tussen het tracédeel in de gemeente Heemskerk en de tracédelen in de gemeenten Beverwijk en Velsen, ziet de Afdeling aanleiding het besluit van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-29219, eveneens te vernietigen. De Afdeling merkt voorts op dat, indien komt vast te staan, dat wel een ontheffing als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, onder c, van de Flora- en faunawet nodig is, verweerder zal moeten bezien of op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat ontheffing zal kunnen worden verleend met het oog een van de in artikel 2, derde lid, van het Besluit vrijstellingen beschermde dier- en plantensoorten aangewezen belangen, in het bijzonder "dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten" met inachtneming van de voorwaarden die de wet in artikel 75, vijfde lid, daartoe stelt. Proceskostenveroordeling 2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij dienen de hier aan de orde zijnde zaken naar het oordeel van de Afdeling als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht te worden aangemerkt. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 23 augustus 2005, kenmerk 2005-37329, en van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-29219, kenmerk 2004-29216 en kenmerk 2004-29218; III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat. w.g. van Buuren    w.g. Neuwahl Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005 280-409.