
Jurisprudentie
AU4601
Datum uitspraak2005-10-19
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504993/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504993/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 26 april 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een agrarisch bedrijf met fokvarkens en rundvee op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 april 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200504993/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], allen wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een agrarisch bedrijf met fokvarkens en rundvee op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op 9 juni 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2005.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2005, waar appellanten, van wie [appellant A] en [appellant D] in persoon, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door E. Verhagen en N. Hamzaoui, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij vergunninghouder, in persoon, bijgestaan door mr. J. van Houtum, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake de toereikendheid van de in voorschrift 4.1.1 gestelde geluidnorm en het alleen gelden van de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 voor de uitbreiding hetgeen een hogere totale geluidbelasting inhoudt, niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Voorts heeft appellant [appellant D] de grond inzake het ten onrechte niet beoordelen of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld, vindt de grond inzake het ten onrechte niet beoordelen of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt wel zijn grondslag in de bedenkingen van appellanten [appellant A], [appellant B] en [appellant C], waarin immers is gewezen op de milieu-effectrapportage en door de twee laatstgenoemde appellanten tevens op de overschrijding van de drempelwaarde van 350 zeugen. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.3. Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
2.3.1. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag - kort gezegd - moet bepalen of voor die activiteiten een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die deze activiteiten kunnen hebben voor het milieu.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14 - voorzover hier van belang - als activiteit onder meer aangewezen de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 350 of meer plaatsen voor zeugen.
Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.
Ingevolge artikel 7.27, derde lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent een activiteit die in een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 7.4 is aangewezen en ten aanzien waarvan geen provinciale verordening krachtens artikel 7.6, eerste lid, van toepassing is, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.8a tot en met 7.8d.
2.3.2. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning ziet onder meer op de bouw van twee nieuwe stallen, nrs. 7a en 8a, waarin totaal 590 zeugen zullen worden gehouden. De inrichting wordt aldus veranderd door de oprichting van twee nieuwe installaties, welke beide oprichtingen tezamen moeten worden aangemerkt als een oprichting in de zin van onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit. Het aantal in deze stallen te houden zeugen, 590 stuks, overschrijdt de drempelwaarde zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit. Daaraan doet niet af dat, zoals vergunninghouder heeft gesteld, de uitbreiding van het totaal aantal zeugen binnen de inrichting ten opzichte van het aantal zeugen dat is vergund bij de eerder verleende revisievergunning van 11 januari 2000, onder de drempelwaarde blijft. Gelet hierop heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit ten onrechte niet beoordeeld of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Nu dit niet is geschied, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7.27, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.4. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient reeds hierom te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk wat betreft de gronden inzake de toereikendheid van de in voorschrift 4.1.1 gestelde geluidnorm en het alleen gelden van de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 voor de uitbreiding hetgeen een hogere totale geluidbelasting inhoudt en voorzover het beroep is ingediend door [appellant D] tevens wat betreft de grond inzake het ten onrechte niet beoordelen of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk van 26 april 2005;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 705,31 (zegge: zevenhonderdvijf euro en éénendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bergeijk aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Bergeijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005.
373.