Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4631

Datum uitspraak2005-10-10
Datum gepubliceerd2005-10-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/24570
Statusgepubliceerd


Indicatie

Leges / herstel verzuim / artikel 4:5 Awb. Overwogen wordt dat ingevolge artikel 3.34, zevende lid, VV 2000 per aanvraag de verschuldigde leges worden geheven. De beslissing tot legesheffing en het bieden van gelegenheid tot betaling van het legesbedrag kan pas worden gegeven nadat de vreemdeling een aanvraag heeft ingediend. De rechtbank is daarom van oordeel dat de brief van verweerder van 14 oktober 2003 moet worden aangemerkt als een eerste verzoek aan de vreemdeling om de verschuldigde leges voor de in die brief genoemde betaaldatum te voldoen. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder bij brief van 27 februari 2004 de gemachtigde van eiser er (wederom) op heeft gewezen dat leges verschuldigd zijn en eiser een termijn tot 13 maart 2004 heeft gesteld voor de betaling hiervan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze brief of, in de terminologie van verweerder, aanmaning moet worden aangemerkt als een gelegenheid als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, Awb voor de aanvrager om de aanvraag binnen de door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Waarbij onder “aan te vullen” hier moet worden verstaan de betaling van de verschuldigde leges voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Dat in het onderhavige geval vijf maanden zijn verstreken alvorens verweerder aan eiser de gelegenheid heeft geboden dit verzuim te herstellen maakt dit niet anders. Niet in geschil is dat eiser de verschuldigde leges niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan en verweerder binnen vier weken na deze termijn de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, meervoudige kamer __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht __________________________________________________ Reg.nr : AWB 05/24570 BEPTDN Inzake : A, eiser, V-nummer 151.015.4565, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. J.P.H. Thissen, advocaat te Den Haag, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. E. Bervoets, ambtenaar ten departemente. I. PROCESVERLOOP 1. Eiser, geboren op [...] 1977, bezit de Bulgaarse nationaliteit. Op 8 oktober 2003 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft deze aanvraag op 16 maart 2004 buiten behandeling gesteld vanwege het niet betalen van de verschuldigde leges. Eiser heeft tegen dit besluit op 29 maart 2004 een bezwaarschrift ingediend. Het op diezelfde datum ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 11 januari 2005 van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, afgewezen. Op 3 mei 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij schrijven van 31 mei 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. 3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. 4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 23 september 2005. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2. Eiser stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte zijn beslissing tot buitenbehandelingstelling vanwege het niet betalen van de verschuldigde leges heeft gehandhaafd. Daartoe heeft hij – samengevat – het volgende aangevoerd. Eiser heeft, onder verwijzing naar zijn brief aan deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 2 november 2004, gesteld dat het in de bestreden beschikking vermelde afschrift van een verzoek om legesbetaling van 14 oktober 2003 in het dossier van de IND niet door zijn gemachtigde is ontvangen. Aan dit feit wordt door verweerder voorbij gegaan door enkel te verwijzen naar de in de brief van 27 februari 2004 geboden mogelijkheid tot betaling van leges. Hiernaast stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder reeds na de eerste verzoeken tot legesbetaling ingevolge artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag had moeten overgaan. 3. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de ingediende stukken op het standpunt dat eisers aanvraag terecht niet in behandeling is genomen. 4. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, Awb kan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn is verstreken. Ingevolge artikel 24, tweede lid, Vw 2000 is de vreemdeling, in door verweerder te bepalen gevallen en volgens door verweerder te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen. Artikel 3.34, zevende lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) bepaalt – zoals de tekst luidde tot 1 juli 2005 – dat de leges ter zake van de afdoening van een aanvraag (..) per aanvraag worden geheven door de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling woon- of verblijfplaats heeft. Deze bepaling is thans neergelegd in artikel 3.34i VV 2000. In paragraaf B1/4.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is neergelegd dat indien het legesbedrag niet binnen vier weken is voldaan, een aanmaning wordt toegezonden om binnen twee weken alsnog te betalen. De aanmaning geldt als het bieden van gelegenheid tot herstel verzuim. 5. De rechtbank overweegt het volgende. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser er bij brief van 14 oktober 2003 op heeft gewezen dat leges verschuldigd zijn voor het in behandeling nemen van de door eiser ingediende aanvraag en een termijn tot 29 oktober 2003 heeft gesteld waarbinnen de leges betaald kunnen worden. Blijkens de gedingstukken is een afschrift van deze brief, eveneens op 14 oktober 2003, aan de gemachtigde van eiser gestuurd. De gemachtigde van eiser heeft dit betwist en verklaard onbekend te zijn met deze brief. De rechtbank is van oordeel dat de gemachtigde van eiser hierin niet kan worden gevolgd. Verweerder heeft voldoende onderbouwd dat de brief is verzonden, nu uit de gedingstukken blijkt dat verweerder bij schrijven van 8 november 2004, gericht aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, een uitdraai van het postregistratiesysteem van de vreemdelingendienst Den Haag heeft overgelegd, waarin is vermeld dat op 14 oktober 2003 een “aanbiedingsbrief naar advocaat” is verzonden. 6. Overwogen wordt dat ingevolge artikel 3.34, zevende lid, VV 2000, zoals hierboven vermeld, per aanvraag de verschuldigde leges worden geheven. De beslissing tot legesheffing en het bieden van gelegenheid tot betaling van het legesbedrag kan pas worden gegeven nadat de vreemdeling een aanvraag heeft ingediend. De rechtbank is daarom van oordeel dat de brief van verweerder van 14 oktober 2003 moet worden aangemerkt als een eerste verzoek aan de vreemdeling om de verschuldigde leges voor de in die brief genoemde betaaldatum te voldoen. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder bij brief van 27 februari 2004 de gemachtigde van eiser er (wederom) op heeft gewezen dat leges verschuldigd zijn en eiser een termijn tot 13 maart 2004 heeft gesteld voor de betaling hiervan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze brief of – in de terminologie van verweerder aanmaning – moet worden aangemerkt als een gelegenheid als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, Awb voor de aanvrager om de aanvraag binnen de door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Waarbij onder “aan te vullen” hier moet worden verstaan de betaling van de verschuldigde leges voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Dat in het onderhavige geval 5 maanden zijn verstreken alvorens verweerder aan eiser de gelegenheid heeft geboden dit verzuim te herstellen maakt dit niet anders. Niet in geschil is dat eiser de verschuldigde leges niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan en verweerder binnen vier weken na deze termijn de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. 7. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser terecht buiten behandeling is gesteld. Voorts is niet gebleken van overige feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het bestreden besluit geen stand kan houden. 8. Het beroep is derhalve ongegrond. 9. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. M.T. Paulides, mr. G.P. Kleijn en mr. G.J. Ebbeling en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2005, in tegenwoordigheid van mr. S.M.C. Wesseldijk, griffier. RECHTSMIDDEL Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl) afschrift verzonden op: