Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4734

Datum uitspraak2005-10-21
Datum gepubliceerd2005-10-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers40539
Statusgepubliceerd


Indicatie

Fraus legis, deelnemingsvrijstelling, belegging.


Uitspraak

Nr. 40.539 21 oktober 2005 PV gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 januari 2004, nr. BK-01/03627, betreffende na te melden aan Stichting X te Z opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslagen, bezwaren en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1993 en 1994 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd naar belastbare bedragen van respectievelijk ƒ 12.032.484 en ƒ 18.579.673, welke aanslagen, na daartegen gemaakte bezwaren, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag voor het jaar 1993 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 8.971.932 en de aanslag voor het jaar 1994 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 12.864.628. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1.1. Onderdeel b van middel 1 betoogt dat, nu van een reële risico-overdracht door belanghebbende aan A (hierna: A) geen sprake is, het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet in fraudem legis heeft gehandeld. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende met de herverzekeringsovereenkomst aan A risico's heeft overgedragen en in dit kader niet van belang is dat belanghebbende als moedermaatschappij belang behoudt bij het financiële resultaat van A, niet kan worden gezegd dat de door belanghebbende met A gesloten herverzekeringsovereenkomst - naar het Hof kennelijk bedoelt: afgezien van de beoogde fiscale voordelen - reële betekenis mist. Het heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat geen sprake is van fraus legis. Die oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst (vgl. HR 21 augustus 1985, nr. 22929, BNB 1985/301). Hierop stuit onderdeel b van middel 1 af. 3.1.2. Middel 1 faalt ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.2.1. Onderdeel b van middel 2 is gericht tegen 's Hofs oordeel dat de aandelen van belanghebbende in A niet worden aangehouden ter belegging. Het Hof heeft geoordeeld dat voornoemde aandelen, gelet op de ondernemingsactiviteiten van A, als een deelneming in de zin van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) moeten worden aangemerkt en dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende de aandelen in A aanhoudt met het oog op de verkrijging van een waardestijging en een rendement dat daarvan bij normaal vermogensbeheer kan worden verwacht. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Onderdeel b van middel 2 faalt derhalve. 3.2.2. Omdat 's Hofs oordeel dat het belang in A als een deelneming in de zin van artikel 13, lid 2, van de Wet moet worden aangemerkt in cassatie vergeefs is bestreden, kan toepassing van artikel 28b van de Wet in het onderhavige geval niet leiden tot een hoger belastbaar bedrag. Onderdeel a van middel 2 faalt derhalve bij gebrek aan belang. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep ongegrond, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2005. Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 414.