Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4736

Datum uitspraak2005-10-21
Datum gepubliceerd2005-10-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers40663
Statusgepubliceerd


Indicatie

Deelnemingsvrijstelling, belegging, concernfinancieringsmaatschappij, art. 13, lid 2, Wet Vpb. 1969, art. III, lid 3, Wet van 13 december 1996, Stb. 651.


Uitspraak

Nr. 40.663 21 oktober 2005 PV gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 november 2003, nr. P02/05458, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 100.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende hield sedert 22 januari 1992alle aandelen in F N.V., een te Q, Nederlandse Antillen, gevestigde vennootschap. Deze vennootschap hield zich bezig met het financieren van activiteiten in de scheepvaart. De daartoe benodigde gelden werden haar door belanghebbende verstrekt in de vorm van kapitaalstortingen. 3.1.2. F N.V. heeft in 1995 geparticipeerd in een hotelketen. In verband met de verwerving van die participatie is tussen belanghebbende en de Inspecteur een ruling gesloten, inhoudende dat ter zake van het belang in F N.V. in beginsel de vrijstelling van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) van toepassing is. 3.1.3. Op 15 maart 1996 heeft F N.V. haar belang in de hotelketen afgestoten. F N.V. heeft de ter zake van de vervreemding van dat belang ontvangen gelden uitgeleend aan gelieerde lichamen. 3.1.4. Op 7 mei 1997 heeft belanghebbende haar belang in F N.V. vervreemd. Ter zake van deze vervreemding heeft belanghebbende een koersresultaat behaald. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de hiervóór in 3.1.2 genoemde ruling inhield dat het koersresultaat zou zijn vrijgesteld en, zo dat niet het geval zou zijn, of dat koersresultaat al dan niet is vrijgesteld ingevolge artikel 13 van de Wet. 3.2. Het Hof heeft eerstgenoemde vraag ontkennend beantwoord. Middel 1 en middel 2, onderdeel I, die zich met motiveringsklachten tegen dat oordeel richten, falen. 's Hofs oordeel, dat feitelijk van aard is, is noch onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. 3.3. Onderdeel II van middel 2 keert zich tegen 's Hofs oordeel dat de aandelen in F N.V. op 31 december 1996 door belanghebbende ter belegging werden gehouden in de zin van artikel 13, lid 2, eerste volzin, van de Wet (tekst 1996). Het middelonderdeel betoogt onder meer dat het Hof ten onrechte een toets op het niveau van belanghebbende en F N.V. heeft aangelegd en niet een toets op concernniveau. Aangezien op concernniveau, geconsolideerd bezien, geen rentebaten ter zake van de door F N.V. aan gelieerde vennootschappen uitgeleende gelden tot uitdrukking komen, kan van belegging geen sprake zijn, aldus het middelonderdeel. 3.4. Bij de beoordeling van dit onderdeel van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. De door een belastingplichtige gehouden aandelen worden ter belegging gehouden, indien de aandelen worden aangehouden ter verkrijging van de waardestijging en het rendement die daarvan bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht. Ingeval, zoals in het onderhavige geval, de belastingplichtige aandelen houdt in een vennootschap waarvan de activiteiten slechts bestaan uit het uitlenen van - tot haar eigen vermogen behorende - gelden aan groepsvennootschappen zonder dat daaraan bijzondere risico's zijn verbonden, houdt de belastingplichtige de aandelen ter belegging. In dit verband is niet van belang dat op concernniveau, geconsolideerd bezien, geen rentebaten tot uitdrukking komen. De Wet betrekt immers moeder- en dochtervennootschappen niet als één geheel in de belasting, doch gaat ervan uit dat een moedervennootschap en haar dochtervennootschappen op zichzelf staande lichamen vormen, die, voorzover de wet niet anders bepaalt, elk afzonderlijk belastingplichtig zijn (vgl. HR 27 september 1995, nr. 30162, BNB 1996/18). Het middelonderdeel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve. 3.5. Onderdeel III van middel 2, dat voortbouwt op onderdeel II van dat middel, faalt derhalve eveneens. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2005.