Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4819

Datum uitspraak2005-10-20
Datum gepubliceerd2005-10-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1444 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht op grond van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten verzekeringsplicht aangenomen voor de directeuren van onderhavige onderneming.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 05/1444 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. ?. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 21 februari 2005 onder kenmerk 03/2273 tussen partijen gewezen uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 september 2005, waar namens appellante is verschenen mr. B. van der Pluijm, belastingadviseur te Rotterdam, terwijl gedaagde zoals tevoren schriftelijk bericht niet is verschenen. ??. MOTIVERING Appellante houdt zich bezig met de ontwikkeling van softwareprogramma's. Tot 20 januari 2000 waren de aandelen van appellante gelijk verdeeld onder de directeuren [directeur 1] en [directeur 2] middels hun persoonlijke vennootschappen. Met ingang van die datum is het aandelenbezit als volgt gewijzigd: [directeur 1] 30%, [directeur 2] 30%, Isah B.V. 40% (investeerder, geen bestuurder). Op grond van een in december 2002 bij appellante uitgevoerde looncontrole, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 december 2002, heeft gedaagde op grond van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten verzekeringsplicht aangenomen voor [directeur 1] en [directeur 2] vanaf voornoemde datum. Dit heeft geleid tot correctie- en boetenota's over de jaren 2000 en 2001. Bij besluit op bezwaar van 17 september 2003 heeft gedaagde voormeld standpunt gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe -samengevat - overwogen dat gelet op de aandelenverhouding en de statutaire bepalingen [directeur 1] en [directeur 2] tegen hun wil ontslagen of geschorst konden worden door de algemene vergadering van aandeelhouders waardoor de voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking vereiste gezagsverhouding aanwezig is; artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder (hierna: de Regeling) in het geval van appellante niet van toepassing is omdat geen sprake is van nevengeschiktheid nu de bestuurders tezamen niet over alle aandelen beschikken; een onjuiste uitleg van de Regeling voor rekening en risico van appellante dient te komen en het beroep op het vertrouwensbeginsel niet wordt gehonoreerd; geen sprake is van een pleitbaar standpunt. Appellante kan zich blijkens het gestelde in het aanvullend beroepschrift en het verhandelde ter zitting niet verenigen met dit oordeel van de rechtbank. In dat verband houdt zij vast aan de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden. De Raad overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van deze Raad moet, indien een directeur-aandeelhouder van een B.V. in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, in de algemene vergadering van aandeelhouders geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, de schorsing en - in het bijzonder - het ontslag van de directeuren, in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de vennootschap. Ofschoon niet valt uit te sluiten dat er sprake kan zijn van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur-aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering, is de Raad van oordeel dat er in het onderhavige geval onvoldoende bijzondere omstandigheden bestaan voor het aanwezig achten van een zodanige uitzonderingssituatie. Zoals de Raad reeds heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 10 februari 2005, LJN: AS8272, volgt uit de Regeling dat voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, de verdeling van het aandelenbezit onder de aandeelhouders en niet de verdeling van het aandelenbezit onder de bestuurders bezien moet worden. De Regeling sluit aan bij de Richtlijnen beoordeling verzekeringsplicht van directeuren van de Federatie van Bedrijfsverenigingen, nummer 93.07 van 16 juli 1993, welke blijkens de toelichting bij Richtlijn 3 hebben beoogd alle aandeelhouders bij de aandelenverhouding volgens genoemd artikel te betrekken, en niet alleen de aandeelhouders die ook bestuurder zijn. De Raad ziet ten slotte in hetgeen door appellante is aangevoerd met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel en de opgelegde boeten geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank op deze onderdelen voor onjuist te houden. Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. ???. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005. (get.) R.C. Stam (get.) A. Kovács. MvK18105