Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4842

Datum uitspraak2005-10-11
Datum gepubliceerd2005-10-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2613 ZFW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om vergoeding van kosten van endoscopische hernia-operatie in de Alpha Klinik te München (Duitsland) afgewezen. Arrest Hof van Justitie. Geen medische noodzaak. Niet gebruikelijk in kring van beroepsgenoten. Geen ZFW-verstrekking.


Uitspraak

02/2613 ZFW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en OWM Zorgverzekeraar Trias U.A., gevestigd te Gorinchem, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. J.J.A. Janssen, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 april 2002, nrs. 02/661 ZFW en 02/695 ZFW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 1 september 2004 heeft de Raad aan het College voor Zorgverzekeringen (hierna: CvZ) vragen voorgelegd betreffende de gebruikelijkheid van endoscopische hernia-operaties. Bij brief van 28 oktober 2004 heeft het CvZ die vragen beantwoord. Desgevraagd is daarop door partijen gereageerd. Vervolgens heeft appellante bij brief van 13 juli 2005 nadere stukken ingezonden, waarop gedaagde heeft gereageerd. Op verzoek van de Raad heeft het CvZ bij brieven van 15 juli 2005 en 6 september 2005 commentaar gegeven op de reacties van partijen op de brief van 28 oktober 2004 van het CvZ. Het geding is gevoegd behandeld met de zaken, aanhangig onder registratienummers 02/1384 Zfw, 02/3279 Zfw, 02/5218 Zfw en 02/3564 Zfw, ter zitting van de Raad op 7 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Janssen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. Bot en mr. S. Broere, beiden werkzaam bij gedaagde. Tevens is daar verschenen, daartoe door de Raad opgeroepen, dr. J.W.A. van Loenhout, senior medisch adviseur bij het CvZ. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden. Appellante, die verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet (Zfw), is in verband met rugklachten in september 1993 door de neurochirurg J.A.L. Würzer geopereerd. In oktober 2000 heeft appellante zich in verband met toegenomen rugklachten wederom tot deze geneeskundige gewend. Deze heeft daarop behandeling door een fysiotherapeut voor een periode van twee maanden aangewezen geacht. Nadat zulk een behandeling niet het gewenste resultaat had opgeleverd, is deze arts tot de conclusie gekomen dat in verband met afwijkingen op het niveau L4/L5 een operatie gerechtvaardigd is. Daarbij heeft hij aangeven dat het slagingspercentage van een dergelijke operatie 60-70% bedraagt. In februari 2001 heeft appellante drs. W.S. Zeegers, orthopedisch chirurg in de Alpha Klinik te München (Duitsland), geconsulteerd. Deze arts zag goede kansen voor behandeling van haar klachten, waarbij hij heeft aangegeven dat gelet op de unieke combinatie van thoracale en lumbale herniatie een endoscopische nucleotomie door een operateur met grote expertise is aangewezen. Zeegers kende hiervoor in Europa slechts twee behandelcentra: de Alpha klinik en een kliniek in Madrid. Vervolgens heeft appellante op 23 februari 2001 verzocht om vergoeding van de kosten van een endoscopische hernia-operatie in de Alpha Klinik. Gedaagde heeft de aanvraag van appellante bij besluit van 20 maart 2001 afgewezen. Het CvZ heeft op 15 januari 2002 aan gedaagde schriftelijk advies uitgebracht. Volgens het CvZ kan de endoscopische hernia-operatie niet worden aangemerkt als een verstrekking in de zin van de Ziekenfondswet, omdat uit internationaal literatuuronderzoek blijkt dat deze zich nog in een experimentele fase bevindt en als niet gebruikelijk in de kring der beroepsgenoten moet worden beschouwd. Evenmin bestaat aanspraak op vergoeding op grond van artikel 22 van de Verordening (EEG), nr. 1408/71. Bij besluit op bezwaar van 17 januari 2002 heeft gedaagde overeenkomstig het advies van het CvZ het besluit van 20 maart 2001 gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep tegen het besluit van 17 januari 2002 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 8 van de Zfw, het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering (Vb) en het arrest van 12 juli 2001 in de zaak Geraerts-Smits en Peerbooms van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) heeft de rechtbank geoordeeld dat vergoeding terecht is geweigerd op de grond dat de endoscopische hernia-operatie niet gebruikelijk is. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarin haar beroep ongegrond is verklaard. Zij heeft onder meer aangevoerd dat de endoscopische hernia-operatie als gebruikelijk in de zin van de van toepassing zijnde regelgeving moet worden aangemerkt. Gedaagde heeft gepersisteerd bij haar in het bestreden besluit neergelegde standpunt. In hoger beroep is de vraag aan de orde of gedaagde zich in het bestreden besluit van 17 januari 2002 terecht op het standpunt heeft gesteld dat een endoscopische operatie van een lumbale hernia niet kan worden aangemerkt als een behandeling die behoort tot geneeskundige hulp die in de kring van beroepsgenoten gebruikelijk is. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Zfw hebben verzekerden aanspraak op verstrekkingen ter voorziening in hun geneeskundige verzorging, voor zover met betrekking tot die zorg geen aanspraak bestaat ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Aard, inhoud en omvang van deze verstrekkingen zijn nader uitgewerkt bij en krachtens het op artikel 8, tweede lid, van de Zfw vastgestelde Vb. Blijkens artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a van het Vb juncto artikel 8, eerste lid, onder a van de Zfw wordt medisch-specialistische zorg, verleend door of vanwege een ziekenhuis, naar de omvang bepaald door hetgeen in de kring van beroepsgenoten gebruikelijk is. Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de Zfw kan bij ministeriële regeling worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden een ziekenfonds aan een verzekerde toestemming kan geven zich voor het geldend maken van zijn recht op een verstrekking te wenden tot een in het buitenland gevestigde zorgverlener. Deze ministeriële regeling is de Regeling hulp in het buitenland ziekenfondsverzekering van 30 juni 1988 (Stcrt. 1988, 123; hierna: Rhbz). Artikel 1 van de Rhbz luidt: “Als gevallen waarin een ziekenfonds aan een verzekerde toestemming kan verlenen zich voor het geldend maken van zijn recht op een verstrekking te wenden tot een persoon of inrichting buiten Nederland, worden aangewezen de gevallen waarin het ziekenfonds heeft vastgesteld dat zulks voor de geneeskundige verzorging van die verzekerde nodig is”. Uit het arrest van het HvJ van 12 juli 2001, reg.nr. C-157/99, volgt dat in het kader van de vraag of een behandeling in de kring van de beroepsgenoten gebruikelijk is, beoordeeld dient te worden of deze door de internationale wetenschap voldoende is beproefd en deugdelijk bevonden. Bij die beoordeling dienen alle beschikbare relevante gegevens in aanmerking te worden genomen, waaronder met name literatuur, wetenschappelijke onderzoeken en gezaghebbende meningen van specialisten, alsmede de vraag of de betrokken behandeling al dan niet wordt gedekt door het stelsel van ziektekostenverzekering van de lidstaat waarin de behandeling plaatsvindt. Gedaagde heeft haar besluitvorming met name gebaseerd op het advies van het CvZ van 15 januari 2002. Het CvZ baseerde zijn advies op door dat college gehouden (literatuur)onderzoek met betrekking tot de waardering van de endoscopische herniaoperatie in de wetenschap en in de praktijk. Uit de op verzoek van de Raad door het CvZ verstrekte informatie blijkt dat er op 16 november 1998, 24 september 2001 en 3 september 2002 literatuuronderzoeken zijn verricht. De bij die onderzoeken aangetroffen informatie is - aldus de ter zitting gehoorde senior medisch adviseur van het CvZ, dr. J.W.A. van Loenhout, - beoordeeld naar de normen die in de beroepsgroep worden gehanteerd. Volgens die normen zijn voor een verstrekking als hier aan de orde met name de lange termijnresultaten van belang. Bijkomende voordelen als een kortere hersteltijd worden minder van belang geacht. Uit de in 1998 en 2001 verrichte onderzoeken is door het CvZ de conclusie getrokken dat er nog onvoldoende studies van voldoende wetenschappelijke kwaliteit waren om te kunnen vaststellen dat de behandeling de experimentele fase was ontstegen. In het onderzoek in 2001 werd met name nog het ontbreken van researchgegevens over de lange termijneffecten van belang geacht. Bij het in 2002 verrichte onderzoek is door het CvZ vastgesteld dat er, onder meer door recente publicaties van retrospectieve onderzoeken, op dat moment voldoende gegevens beschikbaar waren om te kunnen concluderen dat de endoscopische operatie van een lumbale hernia wel als een in de kring van beroepsgenoten gebruikelijke behandeling moet worden aangemerkt. Daarbij is van belang geacht dat de endoscopische techniek inmiddels in de Verenigde Staten door de Food and Drugs Administration voor behandeling van een lumbale hernia is toegelaten. Op verzoek van de Raad is van de zijde van het CvZ uitgebreide informatie over de literatuuronderzoeken toegezonden, waaronder een aanduiding dan wel de volledige toezending van de publicaties die in de onderzoeken zijn beoordeeld. Partijen zijn uitgenodigd hierop te reageren. Nu door appellante de genoemde onderzoeksbevindingen van het CvZ niet op concrete wijze en onderbouwd met objectieve medische gegevens zijn betwist - met name is niet gemotiveerd gesteld of aangetoond dat inzicht in de lange termijneffecten niet van belang zou zijn of dat de lange termijneffecten ten tijde van het bestreden besluit al wel voldoende bekend waren -, ziet de Raad geen aanknopingspunten om het standpunt van het CvZ over de gebruikelijkheid van de endoscopische techniek bij de behandeling van lumbale hernia met betrekking tot de datum in geding voor onjuist te houden. Daartoe acht de Raad onvoldoende dat ten tijde in geding in enkele ziekenhuizen in binnen- en buitenland endoscopische hernia-operaties plaatsvonden. De Raad concludeert op grond van het voorgaande dat gedaagde terecht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat de endoscopische operatie van een lumbale hernia ten tijde van het bestreden besluit geen gebruikelijke behandeling was in de kring van beroepsgenoten, zodat de gevraagde vergoeding van de kosten van de hernia-operatie terecht op grond van de Zfw is geweigerd. Appellante kan evenmin aanspraak ontlenen aan het bepaalde in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71, omdat ingevolge het tweede lid van dat artikel de toestemming voor de gevraagde behandeling mag worden geweigerd, indien er geen sprake is van een verstrekking ingevolge de Zfw. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft, als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever- van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005. (get.) M.I. ’t Hooft. (get.) B.M. Biever- van Leeuwen