Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4846

Datum uitspraak2005-10-18
Datum gepubliceerd2005-10-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6246 WAO + 04/1340 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Nieuw besluit na uitspraak rechter. Is arbeidskundige component thans juist beoordeeld? Rentevergoeding. Loongegevens onderzoeksresultaten. Overschrijding redelijke termijn leidt tot toekenning immateriële schadevergoeding.


Uitspraak

03/6246 WAO + 04/1340 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat te [woonplaats] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2003, nummer AWB 02/1005 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft appellant onder dagtekening 26 februari 2004 kennisgegeven van een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit waarbij ongegrond is verklaard het bezwaar van appellant tegen een besluit van 23 december 1999, waarbij, zoals later is gemotiveerd, appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 maart 1995 is herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 september 2005, waar voor appellant is verschenen mr. M.I. Steinmetz, advocaat te Amsterdam en kantoorgenoot van mr. Klijnstra en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING 1. Feiten Wat betreft de in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn eerder tussen partijen gewezen uitspraak van 27 november 1998, nummer 97/7547 AAW/WAO. Vervolgens heeft gedaagde bij primair besluit van 23 december 1999 appellants uitkering ingevolge de WAO ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit op bezwaar van 21 juli 2000 is de motivering van genoemd primair besluit gewijzigd in die zin dat bij het primair besluit appellants uitkering ingevolge de WAO, welke uitkering was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 maart 1995 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Voorts is het bezwaar tegen dat primair besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 augustus 2001, nummer WAO 00/1204, heeft de rechtbank Amsterdam het besluit op bezwaar van 21 juli 2000 vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Nadat appellant bij de rechtbank een procedure tegen het niet tijdig opnieuw beslissen had aangespannen, heeft gedaagde onder dagtekening 21 oktober 2002 een nieuw besluit op bezwaar, verder: het bestreden besluit, genomen. Daarbij is het bezwaar tegen het besluit van 23 december 1999 met inbegrip van de hiervoor vermelde wijziging wederom ongegrond verklaard. Het bestreden besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt: " Beroep Bij beslissing op bezwaar van 14 (lees: 21) juli 2000 is uw bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat de Fis-enquete gegevens niet meer voor handen zijn. Echter daarbij wordt aangegeven dat de voorhanden zijnde bedrijfsinformatie voldoende mogelijkheid bieden de gegevens over de geduide funkties te verifiëren. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft u beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Bij uitspraak van 20 augustus 2001 heeft deze rechtbank uw beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 14 (lees: 21) juli 2000 vernietigd en ons opgedragen een nieuwe beslissing op uw bezwaar te nemen. Daarbij is overwogen dat voor zover de originele funktie-enqueteformulieren niet meer aanwezig zijn het aan ondergetekende is om door verificatie achteraf deze gegevens aannemelijk te maken, waarbij niet kan worden volstaan met alleen de naam en adresgegevens van de betreffende bedrijven. Heroverweging Ingevolge artikel 7:11 eerste lid van de Algemene Wet Bestuursrecht vindt heroverweging van een besluit plaats op grond van de aangevoerde bezwaren. Andere aspecten van dit besluit blijven in beginsel buiten beschouwing. In deze dient de vraag beantwoord te worden of uw mate van arbeidsongeschiktheid per 1 maart 1995 terecht en op goede gronden is vastgesteld in de klasse 15-25%. Daarbij is thans alleen nog in geschil of de arbeidskundige onderbouwing van het besluit op juiste feitelijke gegevens is gebaseerd. De schatting is gebaseerd op de funkties: meubelafwerker fb.code 8187 arb.pl. 24 uurloon fl.20,71 assemblagemedewerker fb.code 8462 arb.pl. 20 uurloon fl.20,40 metaalpersbediende fb.code 8364 arb.pl. 10 uurloon fl.20,07 In deze procedure zijn van alle bovengenoemde funkties de loongegevens geverifieerd. Uw gemachtigde had zelf al de gegevens over de funkties meubelafwerker en assemblagemedewerker in de procedure gebracht. Ondergetekende heeft de gegevens over de metaalpersbediende overgelegd. Ondergetekende is van oordeel dat met deze door de diverse betreffende werkgevers bevestigde loongegevens is voldaan aan de opdracht van de rechtbank in haar uitspraak van 20 augustus 2001, om de juistheid van de FIS-gegevens aannemelijk te maken. Namens u is naast de gestelde onjuistheid van de loongegevens eveneens naar voren gebracht dat de funkties niet zouden voldoen aan het vereiste van regionale spreiding. Uit de bijlage bij dit besluit blijkt ten aanzien van de regionale spreiding dat de betreffende funktie Bestandscodes in alle regio's voorkomen met uitzondering van de funktiebestandscode 8187 in regio Noord. Wij zijn derhalve van oordeel dat uw bezwaar dat er onvoldoende sprake zou zijn van regionale spreiding van de funkties geen doel treft. Het Besluit Het Uwv is van oordeel dat uw bezwaar ongegrond is en handhaaft de beslissing van 23 december 1999 om u per 1 maart 1995 15-25% arbeidsongeschikt te achten." Bij de aangevallen uitspraak is onder meer het bestreden besluit vernietigd en aan gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorts is gedaagde veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan appellant. Voor zover van belang, luidt de aangevallen uitspraak, waarin appellant met "eiser" en gedaagde met "verweerder" is aangeduid, als volgt: "In de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank van 20 augustus 2001 is vastgesteld dat in het onderhavige geschil de arbeidskundige component centraal staat. Voorts is in deze uitspraak overwogen dat het aan verweerder is om door verificatie achteraf aannemelijk te maken dat de FIS-gegevens juist zijn. Voor zover verweerder daar in onvoldoende mate in slaagt; ontkomt verweerder er niet aan (zo mogelijk) andere functies te duiden. Met betrekking tot de functie metaalpersbediende is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de FIS-gegevens van deze functie juist zijn. Anders dan eiser heeft betoogd heeft er wel degelijk verificatie van de loongegevens plaatsgevonden, zoals blijkt uit de e-mail van de analist van de functie van 11 april 2002 (gedingstuk B 38). Uit de arbeidsdeskundige rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 14 juli 2003 blijkt dat er tevens nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gegevens van de functie assemblagemedewerker. De rechtbank is van oordeel dat door middel van dit onderzoek de FIS-gegevens van deze functie aannemelijk zijn gemaakt. Tegenover de gedetailleerde gegevens van verweerder heeft eiser geen concrete aanwijzingen dat deze onjuist zouden zijn gesteld, zodat de geverifieerde gegevens onvoldoende gemotiveerd betwist zijn. Ten aanzien van de FIS-gegevens van de functie meubelafwerker is de rechtbank van oordeel dat de uitgevoerde verificatie onvoldoende is, waardoor verweerder er niet in geslaagd is de gegevens van deze functie aannemelijk te maken. Conform de eerder genoemde uitspraak van deze rechtbank had het daarom op de weg van verweerder gelegen in plaats van de functie meubelafwerker (zo mogelijk) een andere functie te duiden. Ten onrechte heeft verweerder derhalve niet aan de opdracht van de rechtbank voldaan. Ten aanzien van de vraag of bij de berekening van de mate van eisers arbeidsongeschiktheid vergelijking tussen het maatgevend inkomen en de resterende verdiencapaciteit op basis van uurloon dan wel maandloon dient plaats te vinden overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft een uurloonschatting verricht onder toepassing van het per 31 december 1997 gewijzigde Schattingsbesluit en het op 1 april 1999 in werking getreden Besluit uurloonschatting 1999. De onderhavige schatting per 1 maart 1995 moet echter verricht worden met toepassing van de op die datum geldende regels. Dat brengt mee dat een maandloonschatting moet worden verricht. De rechtbank verwijst terzake naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 april 1997, gepubliceerd in RSV 1997/142. Gelet op het voorgaande dient het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 21 oktober 2002, gegrond te worden verklaard. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep dat eiser onder verwijzing naar een andere zaak heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel kan evenwel niet slagen, nu niet nader is onderbouwd op grond waarvan eiser een volledige WAO-uitkering toe zou komen. Het verzoek om schadevergoeding komt thans niet voor toewijzing in aanmerking omdat verweerder nog een nieuw besluit moet nemen." Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen de overwegingen en het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de verificatie van het salaris van de metaalpersbediende en van de assemblagemedewerker en het gelijkheidsbeginsel. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde het in rubriek I vermelde besluit van 26 februari 2004 genomen. Voor zover hier van belang, luidt dat besluit als volgt: " In zijn uitspraak van 10 november 2003 heeft de rechtbank overwogen dat de juistheid van de FIS-gegevens met betrekking tot de funkties Metaalpersbediende en assemblagemedewerker aannemelijk zijn gemaakt. Ten aanzien van de funktie meubelafwerker achtte de rechtbank dit niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank overwoog daarbij dat het op de weg van de uitvoeringsinstelling had gelegen om overeenkomstig de uitspraak van 20 augustus 2001 zo mogelijk een andere funktie te duiden in plaats van de funktie van meubelafwerker. De bezwaararbeidsdeskundige heeft aanvullend onderzoek verricht. In zijn rapport dat u als bijlage bij deze beslissing aantreft heeft hij aannemelijk gemaakt dat de FIS-gegevens van de funktie Machinevoerder, welke funktie bij de schatting in 1994 eveneens met u is besproken, juist zijn. De arbeidskundige rapportage van 8 december 1994 treft u eveneens als bijlage aan. Met deze funktie zijn er voldoende funkties waarvan de FIS-gegevens aantoonbaar juist zijn om te oordelen dat u per 1 maart 1995 15-25% arbeidsongeschikt te achten bent. Dit betreft de funkties: assemblagemedewerker Fb-code 8462 arbeidsplaatsen 20 en uurloon fl. 20,40, Metaalpersbediende Fb-code 8364 arbeidsplaatsen 10 en uurloon fl.20,07 en Machinevoerder Fb-code 9103 arbeidsplaatsen 10 en uurloon fl. 19,74. In relatie tot uw maatmaninkomen van fl. 26,01 leiden de mediaan verdiensten ad fl.20,07 tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 22,84%." Wat betreft het besluit van 26 februari 2004 heeft mr. Klijnstra de grieven wat betreft de metaalpersbediende en de assemblagemedewerker en het gelijkheidsbeginsel herhaald. Voorts heeft zij de loongegevens van de functie machinevoerder betwist en betoogd dat de schatting ten onrechte op uurlonen heeft plaatsgevonden. Ter zitting van de Raad heeft mr. Steinmetz betoogd dat de functie machinevoerder niet geschikt is voor appellant omdat daarin moet worden overgewerkt en appellant op psychische gronden op een regelmatig arbeidspatroon is aangewezen. 2. Oordeel van de Raad Met betrekking tot het besluit van 26 februari 2004 overweegt de Raad dat, aangezien dit besluit, dat gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet komt, ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 26 februari 2004. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak oordeelt de Raad als volgt. Met betrekking tot de grief inzake de verificatie van het salaris van de metaalpersbediende overweegt de Raad dat hij zich geheel kan verenigen met het door de rechtbank gegeven oordeel. Ook de Raad acht de door gedaagde geproduceerde stukken en de in dit geval met een handtekening van de werkgever bevestigde verklaring voldoende om tot de overtuiging te geraken dat de door gedaagde thans gehanteerde bedragen de juiste zijn. De Raad merkt op dat, bijvoorbeeld, in zijn uitspraak van 3 juli 2001, gepubliceerd in AB 2001/305, niet in algemene zin is aangegeven aan welke eisen het nader onderzoek bij de werkgever dient te voldoen, als de FIS-enqueteformulieren niet meer aanwezig zijn, en dat ook niet in verband daarmee de woorden "aantonen" of "aannemelijk maken" zijn gebruikt. Voldoende is dat in zo'n geval de onderzoekresultaten, die moeten worden overgelegd, de rechter tot de overtuiging brengen dat de gehanteerde loongegevens juist zijn. De grief met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel wordt door de Raad eveneens verworpen. Zelfs als juist is dat in die andere zaak, waarover mr. Steinmetz, die deze zaak zelf heeft behandeld, ter zitting de Raad enige bijzonderheden heeft verschaft, na de uitspraak van de Raad over de FIS-enqueteformulieren uit november 1998 de voormalige uitvoeringinstelling (uvi) GAK zou hebben besloten de uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ongewijzigd voor te zetten, dan kan daaruit niet worden afgeleid dat gedaagde een dergelijke gedragslijn als bestendig beleid voert en dat beleid in dit geval ook had behoren toe te passen. Voorts overweegt de Raad dat, ook als juist is dat de uvi GAK - de onderhavige zaak is destijds door de voormalige uvi Cadans behandeld - in die tijd een andere gedragslijn als beleid heeft gevolgd, daaruit niet aanstonds volgt dat met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden gedaan. De Raad verwijst in verband hier mee naar zijn uitspraak van 4 april 2003, 00/5425 WAO, LJN: AF7653. Tenslotte merkt de Raad met betrekking tot deze grief op dat, indien in de zaak van mr. Steinmetz ten gevolge van een incidentele fout uitkering zou zijn verstrekt, gedaagde in het kader van het gelijkheidsbeginsel niet is gehouden zo'n gemaakte fout in deze zaak te herhalen. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 26 februari 2004 overweegt de Raad als volgt. Voor zover de grieven met betrekking tot dit besluit ook tegen de aangevallen uitspraak zijn aangevoerd, volstaat de Raad met betrekking tot de weerlegging van die grieven te verwijzen naar hetgeen hiervoor is overwogen. Met betrekking tot de grief over de hoogte van het loon van de machinevoerder overweegt de Raad dat, om het even of van de loonopgaaf van de werkgever aan mr. Klijnstra dan wel van de opgaaf van die werkgever aan het Uwv wordt uitgegaan, de functie in beide gevallen de laagst beloonde van de drie thans aan de orde zijnde functies blijft, zodat een beslissing van de Raad met een exacte vaststelling van de loonhoogte van die functie niet noodzakelijk is. Met betrekking tot de grief dat de functie machinevoerder voor appellante niet geschikt zou zijn op 1 maart 1995, omdat in die functie wordt overgewerkt, overweegt de Raad dat uit de overgelegde functiebeschrijving van 22 december 2003 en de verklaring van 9 februari 2004 van de arbeidsdeskundig analist R. Magielse blijkt: - dat in de functie gedurende 36 uur per week wordt gewerkt; - dat de functie geen wisselende diensten kent en dat de arbeidsduur 7 tot 8 uur per dag is; - dat gedurende twee maanden per jaar een avond per week gedurende 4 uur wordt overgewerkt. De Raad is van oordeel dat, in aanmerking genomen dat het overwerk gedurende slechts twee maanden per jaar wordt verricht en dat in een week met een avond overwerk nog steeds niet meer dan 40 uur per week wordt gewerkt, niet kan worden gezegd dat hier sprake is van een onregelmatig arbeidspatroon, waarvoor appellant op medische gronden niet geschikt zou zijn. De grief met betrekking tot het, wederom, ten onrechte hanteren van een uurloonvergelijking slaagt. Ook gedaagdes gemachtigde heeft ter zitting van de Raad erkend dat gelet op de datum in geding, 1 maart 1995, in het geval van appellant die voltijds werkzaam was, een maandloonvergelijking had moeten worden toegepast. Partijen zijn het erover eens en ook de Raad acht juist dat een maandloonvergelijking leidt tot een arbeidsongeschiktheidspercentage overeenkomende met indeling in de klasse van 25 tot 35% op 1 maart 1995. Met betrekking tot de vordering van mr. Steinmetz ter zitting van de Raad tot vergoeding van immateriële schade, welke uitsluitend ziet op trage besluitvorming in de bezwaarprocedures, overweegt de Raad in de eerste plaats dat vaststaat dat bij het nemen van het bestreden besluit en het besluit van 26 februari 2004 de voor het nemen van besluiten op bezwaar geldende beslistermijnen zijn overschreden. De Raad is - onder verwijzing naar zijn ook door mr. Steinmetz vermelde uitspraak van 8 december 2004 (RSV 2005,71 en USZ 2005,56) en zijn uitspraak van 22 april 2005 (USZ 2005,248), waarin naar de uitspraak van 8 december 2004 is verwezen - van oordeel dat in deze bezwaarprocedures tevens sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 23 december 1999, welk besluit niet los gezien kan worden van het besluit van 27 januari 1995 dat handelde over dezelfde datum als thans in geding, 1 maart 1995, en welk besluit is vernietigd bij de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 27 november 1998, is immers gedateerd 4 januari 2000. Vervolgens volgde de beslissing op bezwaar eerst op 21 juli 2000. De rechtbank vernietigde dat besluit op 20 augustus 2001 en pas op 21 oktober 2002 werd het bestreden besluit genomen. Toen dat besluit door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak van 10 november 2003 was vernietigd, is op 26 februari 2004 het hiervoor beoordeelde besluit genomen. Op het beroep tegen dat besluit en tegen de aangevallen uitspraak doet de Raad heden, 18 oktober 2005, uitspraak. Daarmee is gegeven dat te rekenen vanaf het beroep tegen het besluit van 27 januari 1995 de onderhavige procedure over appellants aanspraken op de datum 1 maart 1995 ruim 10 jaar heeft geduurd. De Raad stelt voorts vast dat tot 's Raads uitspraak van 27 november 1998 van een principiële en wellicht ook complexe kwestie kan worden gesproken maar dat voor de trage gang van zaken vanaf november 1998 tot het besluit van 23 december 1999 en vanaf 20 augustus 2001, de datum van eerste uitspraak van rechtbank, tot het bestreden besluit van 21 oktober 2002 in de opstelling van appellant geen rechtvaardiging is aangetroffen. Die vertragingen komen derhalve voor rekening van gedaagde met als gevolg een lange duur van de procedure in haar geheel. De Raad acht het, gelet op het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan en acht om die reden termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade, welke vergoeding de Raad vaststelt overeenkomstig het door mr. Steinmetz gevorderde bedrag van € 2.000,-, welk bedrag door gedaagdes gemachtigde niet is bestreden en ook de Raad niet bovenmatig voorkomt. Uit al het voorgaande volgt dat het besluit van 26 februari 2004 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, artikel 18 van de WAO en artikel 6 van het EVRM. Nu tevens vaststaat dat appellant op 1 maart 1995 ingedeeld moet worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%, zal de Raad aldus zelf voorzien in de zaak als hierna onder III is aangegeven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb ter zake van renteschade, welke verzoek door mr. Klijnstra tijdens de procedure in eerste aanleg is gedaan, te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 februari 2004 gegrond en vernietigt dat besluit; Herziet de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% op 1 maart 1995; Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade aan appellante ten bedrage van € 2.000,-; Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van renteschade als hiervoor is aangegeven; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.E.M.J. Hetharie.