Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4931

Datum uitspraak2005-09-26
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers04/03722
Statusgepubliceerd


Indicatie

Parkeren op eigen maar voor het algemeen rijverkeer openstaand terrein leidt tot naheffing van MRB voor auto met geschorst kenteken; dit ondanks uitlatingen van de staatssecretaris die anders lijken te impliceren.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Elfde Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 14 september 2004. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 20 augustus 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting van 16 februari 2004, nummer 0000.00.000.Y3.90001 en de daarbij opgelegde boete. De naheffingsaanslag is opgelegd tot een bedrag van € 380, met een boete van € 380. 1.2. Belanghebbende heeft op 26 februari 2004 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. Op 29 december 2004 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot een bedrag van € 351, met een boete van € 351. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslag en de boete. 1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak en bevestiging van de ambtshalve vermindering van de aanslag tot € 351 en uiteindelijk tot vernietiging van de boete. 1.4. De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 februari 2005. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de inspecteur mr. A en B. Belanghebbende is, hoewel daartoe opgeroepen bij aangetekende brief, niet ter zitting verschenen. 1.5. Het onderzoek ter zitting is geschorst en het vooronderzoek is hervat. De inspecteur heeft bij brief van 21 maart 2005 nadere inlichtingen verstrekt. De griffier heeft een afschrift van deze brief aan belanghebbende doen toekomen en hem in de gelegenheid gesteld te reageren. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 21 maart 2005. 1.6. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 juli 2005. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens de inspecteur mr. A. Belanghebbende is, hoewel daartoe uitgenodigd bij aangetekende brief, niet ter zitting verschenen. 2. Feiten 2.1 Belanghebbende is blijkens de kentekenregistratie van 15 april 2003 tot en met 19 januari 2004 houder van het motorrijtuig met kenteken XX-00-YY, een Citroën, (hierna: het motorrijtuig). De datum van kentekenbewijs deel I is 29 januari 1991. 2.2. Het motorrijtuig is vanaf 29 september 2003 als geschorst geregistreerd als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994. 2.3. Op 30 oktober 2003 is in Q door een ambtenaar van de regiopolitie Noord-Holland-Noord geconstateerd dat het motorrijtuig geparkeerd stond op een terrein aan de A-straat te Q. 2.4. Tot de stukken behoort een “Rapport motorrijtuigenbelasting inzake onderzoek Stallingsplaats geschorst motorrijtuig” opgemaakt door een ambtenaar van de Belastingdienst/Centrale administratie Autoheffingen/Toezicht Amsterdam. In dit rapport is voor zover hier van belang het volgende vermeld: “De politieambtenaar had op 30 oktober 2003, omstreeks 14.30 uur geconstateerd dat er een motorrijtuig, met het kenteken XX-00-YY, geparkeerd stond op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, A-straat te Q. (…) Op dinsdag 13 april 2004, omstreeks 11.50 uur, heb ik, gesproken met de heer C. Hij verklaarde het volgende. “Het parkeerterrein waar u het over heeft, is eigendom van mijn vader, C sr, wonende B-straat 1 te Q. Aan het begin van de inrit hebben wij een bord geplaatst met een P erop, waaronder is geschreven de tekst “Eigen terrein alleen kort parkeren”.”. 2.5. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de Algemene kadastrale perceelsgegevens alsmede van de gemeentelijke/kadastrale perceelstekening. Voorts behoren tot de gedingstukken diverse foto’s van de situatie ter plaatse. Blijkens deze stukken stond het motorrijtuig geparkeerd op een klein terrein dat vanaf de A-straat bereikbaar is via een inrit c.q. doorgang. Aan het begin van de inrit is een vierkant blauw verkeersbord geplaatst met een witte letter P daarop en daaronder is een bord bevestigd met de tekst “eigen terrein alleen kort parkeren”. Het terrein bevindt zich achter een aantal winkels gelegen aan de A-straat, en één van die winkels betreft een winkel van C vermeld onder 2.4.. Het terrein is eigendom van C Beheer B.V.. 2.6. Op grond van de hiervoor onder 2.3. vermelde constatering is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd over de periode 29 september 2003 tot en met 28 januari 2004 ten bedrage van € 380 en is een boete vastgesteld van € 380. Bij de uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2004 is zowel het bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag als het bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking ongegrond verklaard. Bij brief van 29 december 2004 is aan belanghebbende meegedeeld dat de naheffingsaanslag niet geheel juist is aangezien het houderschap van het motorrijtuig op 20 januari 2004 is geëindigd. De naheffingsaanslag is ambtshalve verminderd tot € 351 evenals de boetebeschikking. 3. Geschil Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en boetebeschikking terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of met het motorrijtuig ten tijde van de controle gebruik werd gemaakt van een weg als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB 1994) 4. Standpunten van partijen/aantekeningen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en naar de processen-verbaal van de zittingen. 5. Beoordeling van het geschil 5.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet wordt de belasting niet geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 de belasting worden nageheven. 5.2. De inspecteur heeft ter zitting van 25 juli 2005 ter onderbouwing van zijn standpunt dat in casu gebruik werd gemaakt van de weg als hiervoor bedoeld, verwezen naar jurisprudentie van onder meer (recent) de Rechtbank Amsterdam, gewezen in het kader van een erkenning bedrijfsvoorraad als bedoeld in artikel 62 van de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (nr. AWB 04/392 BESLU, 14 juni 2005), waarin wordt ingegaan op begrip (gebruik van de) weg. De inspecteur voert aan dat blijkens deze jurisprudentie in dit verband aansluiting wordt gezocht bij de definitie van het begrip weg in de Wegenverkeerswet 1994. Voor de vraag of sprake is van een weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 zijn de feitelijke omstandigheden bepalend zo blijkt uit jurisprudentie. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat ook voor de uitleg van het begrip weg in het kader van de heffing van de motorrijtuigenbelasting aansluiting gezocht moet worden bij het de definitie van het (ruime) begrip weg in de Wegenverkeerswet 1994, dat dit volgt uit de wetsgeschiedenis van de Wet en dat een bijkomend voordeel van een dergelijke benadering is dat regelingen als de onderhavige, waarbij wordt verwezen naar de Wegenverkeerswet 1994, voor de heffing van de motorrijtuigenbelasting op gelijke wijze worden toegepast. 5.3.1. Artikel 5 van de Wet MRB 1994 bepaalt dat in deze wet en de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder weg: “elke voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg en elk zodanig pad, de in de weg of het pad liggende bruggen en duikers alsmede de tot de weg behorende paden en bermen of zijkanten.” Deze tekst was tot 1 januari 2003 in gelijke bewoordingen opgenomen in artikel 5, eerste lid, van de Wet MRB 1994. Vóór 1 januari 2003 werd ingevolge het tweede lid van artikel 5 van de Wet als extra eis aan het begrip “weg” gesteld dat een weg in beheer moest zijn bij een publiekrechtelijk lichaam. Met ingang van evenvermelde datum is het tweede lid vervallen, alsmede de indeling van het artikel in leden. In de parlementaire geschiedenis is in dit verband onder meer het volgende opgenomen: “In de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 is een definitie van het begrip weg opgenomen, die overeenkomt met de definitie in onder andere de Wegenverkeerswet 1994. Het begrip weg was in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 van belang voor het bepalen van het belastbare feit, namelijk 'het gebruik maken van de weg'. Inmiddels is het belastbare feit - voor andere motorrijtuigen dan autobussen - gewijzigd in het houden van een motorrijtuig. Het begrip 'weg' is evenwel ook thans nog van belang omdat de constatering van het gebruik van de openbare weg met een motorrijtuig leidt tot verschuldigdheid van belasting indien de belasting niet of niet correct is voldaan. Dit geldt bijvoorbeeld bij geconstateerd weggebruik door een motorrijtuig waarvoor ten onrechte geen kenteken is opgegeven, door een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat, en door een motorrijtuig tijdens een schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs. Om historische redenen is van het begrip weg uitgezonderd een weg die niet in beheer is bij een publiekrechtelijk lichaam. Het gevolg van de uitzondering is dat bij constatering van het gebruik van de openbare weg terwijl geen motorrijtuigenbelasting is voldaan alleen een naheffing mogelijk is indien de weg in beheer is bij een publiekrechtelijk lichaam. Dit leidt in voorkomende gevallen tot problemen in de uitvoering en handhaving, aangezien het beheer van de weg niet altijd eenvoudig is te achterhalen. Het aantal onderzoeken naar de feitelijke situatie van beheer bedraagt enkele tientallen per jaar. Dit geldt bijvoorbeeld voor parkeergarages, veilingterreinen, pompstations en parkeerterreinen van grote detailhandelbedrijven, waarbij niet altijd op voorhand helder is in wiens beheer de openbare weg is. Om deze uitvoeringsproblemen te voorkomen wordt voorgesteld de uitzondering te schrappen. In de Wegenverkeerswet 1994, de Wet op de accijns en de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is deze uitzondering bovendien ook niet opgenomen. Deze wijziging betekent overigens niet dat de belastingplicht in formele zin wordt uitgebreid. In de situaties waar het hier om gaat wordt nageheven bij geconstateerd gebruik van de weg. Het gaat daarbij ingevolge de definitie van het begrip weg steeds om de openbare weg. Ook indien de desbetreffende weg in voorkomend geval niet bij een publiekrechtelijk lichaam in beheer is, mag daarvan alleen gebruik worden gemaakt indien voor het motorrijtuig een geldig kentekenbewijs is afgegeven. Via het houderschap bestaat daarvoor dan reeds belastingplicht voor de motorrijtuigenbelasting. De onderhavige wijziging vereenvoudigt alleen de mogelijkheid om alsnog tot belastingheffing te komen indien bijvoorbeeld het motorrijtuig ten onrechte niet is geregistreerd. MvT, Kamerstukken II 2002/03, nr. 28 608, blz. 13-14.” 5.3.2. Nu de tekst van artikel 5 van de Wet MRB 1994 niet afwijkt van die van artikel 5, eerste lid (oud), van die wet kunnen naar ’s Hofs oordeel de uitlatingen van de wetgever bij het vervallen van het tweede lid niet worden aangemerkt als onderdeel van de totstandkoming van de huidige tekst van artikel 5 van de Wet MRB 1994. Indien de wetgever de bedoeling had om aan het huidige artikel 5 met ingang van 1 januari 2003 een andere interpretatie toe te kennen dan aan 5, eerste lid (oud), van de Wet MRB 1994, had dit duidelijk uit de parlementaire behandeling moeten blijken. Dit is echter niet het geval. Volledigheidshalve zij hier nog opgemerkt dat de zinsnede dat door de wijziging de belastingplicht in formele zin niet wordt uitgebreid naar ’s Hofs oordeel er niet aan afdoet dat het begrip weg, door het vervallen van de extra eis in het tweede lid (oud), een ruimer bereik heeft gekregen. De desbetreffende wijziging brengt naar ’s Hofs oordeel, gelet op de duidelijke tekst van de Wet, mee dat in meer situaties dan voorheen belasting kan worden geheven. Het Hof concludeert dat artikel 5 van de Wet MRB 1994 dient te worden uitgelegd aan de hand van de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5, eerste lid (oud). 5.3.3. Het Hof ontleent aan de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5, eerste lid (oud) van de Wet MRB 1994 de volgende passages: “De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom in dit artikel niet exact de omschrijving van de Wegenverkeerswet 1992 is gevolgd, nu in het eerste lid een parafrasering is gehanteerd (...).” VV, Kamerstukken II, 1991-1992, 22 238, nr. 4, blz. 22 “Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de PvdA merk ik op dat de omschrijving van het begrip weg in artikel 5 gelijk is aan die in het huidige artikel 2.” MvA, Kamerstukken II, 1991-1992, 22 238, nr. 5, blz. 39 5.3.4. Het Hof leidt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 5, eerste lid (oud), van de Wet MRB 1994 af dat de wetgever niet beoogde het begrip “weg” anders uit te leggen dan onder de werking van de voorloper van de Wet MRB 1994, de Wet MRB 1966, het geval was. 5.3.5. Onder de werking van de Wet MRB 1966 werd tot en met 31 december 1974 motorrijtuigenbelasting geheven ter zake van het rijden met een motorrijtuig op de “openbare weg”. De wet van 18 december 1974 tot Wijziging van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 en van de Wet op het Rijkswegenfonds, Stb. 1974, 761, bracht hierin verandering. Met ingang van 1 januari 1975 werd MRB geheven ter zake van het gebruik van de “weg”. De wetgever voegde in dit kader aan artikel 2 van de Wet MRB 1966 een derde en een vierde lid toe. Het derde lid luidde als volgt: “Onder weg wordt verstaan elke voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande weg en elk zodanig pad, de in de weg of het pad liggende bruggen en duikers alsmede de tot de weg behorende paden en bermen of zijkanten.” Het Hof ontleent aan de totstandkomingsgeschiedenis van voornoemd lid de volgende passage: “Door de definitie van het begrip weg is een betere aansluiting verkregen bij de Wegenverkeerswet. Dientengevolge is ter zake van het gebruik van de openbare wegen, die nog niet door het bevoegde gezag als zodanig zijn aangewezen maar wel reeds voor het openbare verkeer zijn opengesteld, bijv. de wegen in de IJsselmeerpolder, belasting verschuldigd.” MvT, Kamerstukken II, 1973-1974, 13 050, nr. 3, blz. 5 5.3.6. Het Hof leidt uit de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis af dat de wetgever van 1974 voor de interpretatie van het begrip “weg” aansluiting heeft willen zoeken bij het begrip “wegen”, zoals dat in de Wegenverkeerswet was opgenomen. Gelet op het vorenoverwogene oordeelt het Hof dat het begrip “weg” als bedoeld in artikel 5 van de Wet MRB 1994 thans in overeenstemming met de Wegenverkeerswet 1994 moet worden uitgelegd, te meer nu het begrip “wegen” in de wegenverkeerswetgeving sinds 1974 niet is gewijzigd. Het Hof zal voor de beslechting van het onderhavige geschil aansluiting zoeken bij de totstandkomingsgeschiedenis en de rechtspraak inzake het begrip “wegen” in de zin van de wegenverkeerswetgeving. 5.3.7. De wetgever heeft in het kader van de totstandkoming van het begrip “wegen” in de zin van de wegenverkeerswetgeving het volgende opgemerkt: “Sub 2?. Ter wegneming van alle onzekerheid is het woord “wegen” naar de bedoeling omschreven als “wegen, welke voor het openbaar verkeer openstaan” en in de Memorie van Antwoord wordt opgemerkt, dat hierin zijn begrepen wegen, welke slechts bij gedoogen des eigenaars voor het algemeen verkeer openstaan. “De wet”, zoo vindt men daaraan toegevoegd, “moet werken op alle wegen, die aldus feitelijk openstaan, onverschillig uit welke oorzaak.”” VV, Kamerstukken II, 1903-1904, 14, nr. 5, blz. 31 5.3.8. De Hoge Raad heeft op 18 februari 1969, NJ 1970, 31, arrest gewezen op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal (P-G) bij de Hoge Raad tegen een vonnis van de Rechtbank te Haarlem. Advocaat-Generaal Remmelink gaf namens de P-G de volgende invulling aan het begrip “een voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg”: “De vraag is: Wanneer mist een weg deze eigenschap der feitelijke openbaarheid? Antwoord: Wanneer hij hetzij door daadwerkelijke, hetzij door juridische maatregelen, niet (meer) openstaat voor het algemene of openbare verkeer - populair gezegd voor jan-en-alleman, waarbij het er niet toedoet, of wellicht sommige - algemene - verkeerscategorieen wel, andere niet toegelaten worden, (...). Het eerste doet zich voor, wanneer de weg door de rechthebbende met een hek of een slagboom is afgesloten, het tweede wanneer de weg categorisch of absoluut tot verboden terrein is verklaard.” De Hoge Raad overweegt in zijn arrest het volgende: “Dat evenwel de enkele omstandigheid dat door of namens de eigenaar of beheerder van een weg kenbaar is gemaakt dat deze de beslissing om uit te maken of iemand al dan niet van die weg gebruik mag maken heeft voorbehouden, de gevolgtrekking dat die weg niet is een voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande weg in de zin van art. 1 onder 1e WVW niet vermag te schragen: (…) dat het kenbaar maken aan de weggebruikers van een voorbehoud als door de Rb. is vastgesteld, niet behoeft uit te sluiten, dat een weg feitelijk voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaat in voege als hiervoor omschreven;” 5.4. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het onderhavige parkeerterrein feitelijk voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaat. De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld, en het Hof acht aannemelijk, dat gemotoriseerd verkeer in beginsel niet werd geweerd en zelden tot nooit werd verwijderd. De inspecteur heeft in dit verband onder meer verwezen naar het onder het blauwe verkeersbord met de witte letter P geplaatste onderbord met de tekst “Eigen terrein alleen kort parkeren” welk bord is geplaatst aan het begin van de inrit naar het parkeerterrein, en daaruit afgeleid dat het parkeerterrein feitelijk een ieder ter beschikking stond. Voorts acht het Hof aannemelijk dat het parkeerterrein voor elke andere verkeerscategorie zonder meer openstond. Gelet hierop concludeert het Hof dat het parkeerterrein waarop het voertuig stond geparkeerd is aan te merken als een weg in de zin van artikel 5 van de Wet MRB 1994. 5.5. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de bestreden naheffingsaanslag zoals deze ambtshalve na bezwaar is vastgesteld juist is. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen. 5.6. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat de boete, gelet op het complexe karakter van de materie en de onduidelijkheid over het begrip weg in de zin van artikel 5 van de Wet MRB 1994, geheel dient te vervallen. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen. 6. Proceskosten Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft evenwel niet gesteld dergelijke kosten te hebben gemaakt, zulks is het Hof ook niet gebleken. Het Hof zal dan ook geen proceskostenveroordeling uitspreken. 7. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak waarvan beroep; - handhaaft de naheffingsaanslag zoals deze luidt na ambtshalve vermindering; - vernietigt de boetebeschikking; - gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 26 september 2005 door mr. E.M. Vrouwenvelder, lid van de enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. E.T.N.P. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.