
Jurisprudentie
AU4957
Datum uitspraak2005-10-18
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507037/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507037/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 8 juli 2005 heeft verweerder, voorzover hier van belang, voor een periode van 10 jaar een vergunning onder voorschriften aan [vergunninghoudster] verleend als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het lozen via de gemeentelijke riolering van afvalstoffen, schadelijke of verontreinigende stoffen afkomstig van het bedrijf van vergunninghoudster gelegen aan de [locatie] te 's-Hertogenbosch, kadastraal bekend gemeente 's-Hertogenbosch, sectie […], nummers […] (ged.) en […] (ged.). Dit besluit is op 1 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200507037/2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Heineken Nederland B.V.", gevestigd te Amsterdam,
2. de vereniging "Samenwerkingsverband De Rietvelden/ De Vutter/ Rivu" en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Bossche Containerterminal B.V.", beide gevestigd te 's-Hertogenbosch, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sligro Foodgroup Nederland B.V.", gevestigd te Veghel,
verzoekers,
en
het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2005 heeft verweerder, voorzover hier van belang, voor een periode van 10 jaar een vergunning onder voorschriften aan [vergunninghoudster] verleend als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het lozen via de gemeentelijke riolering van afvalstoffen, schadelijke of verontreinigende stoffen afkomstig van het bedrijf van vergunninghoudster gelegen aan de [locatie] te 's-Hertogenbosch, kadastraal bekend gemeente 's-Hertogenbosch, sectie […], nummers […] (ged.) en […] (ged.). Dit besluit is op 1 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekster sub 1 bij brief van 9 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2005, en verzoekers sub 2 bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2005, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2005, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 27 september 2005, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door mr. drs. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, dr. C.C.F.M. Thillart, manager, ing. G.C.M. Meijer, directeur, en ir. G.W. Lassche, verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.E. Lenglet, advocaat te 's-Hertogenbosch, mr. J.A.J. van der Wouw, voorzitter van de vereniging "Samenwerkingsverband De Rietvelden/ De Vutter/ Rivu", en verweerder, vertegenwoordigd door C.W.M. Emmen, werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, [directeur], J. Bos en ing. A. Vreeswijk, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens, ing. F.G. Veurink, mr. N.A.M. Priems en drs. E.H.J. de Rooij, allen ambtenaar van de provincie.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van verzoekster sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de omstandigheid dat de aanvraag om de milieuvergunning en de aanvraag om de onderhavige vergunning onvoldoende zijn gecoördineerd; dit omdat verweerder in tegenstelling tot het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer, is uitgegaan van een bestaand bedrijfsrioleringsstelsel in plaats van de aanleg van een nieuw bedrijfsrioleringsstelsel. Daarnaast heeft hij gesteld dat van verzoekers sub 2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Bossche Containerterminal B.V." en de besloten vennootschap "Sligro Foodgroup Nederland B.V." geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit hebben ingediend en dat het beroep van de vereniging "Samenwerkingsverband De Rietvelden/ De Vutter/ Rivu" (hierna: de vereniging) niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de aard en samenstelling van het bluswater en de capaciteit en afsluitbaarheid van het rioolstelsel.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer - zoals dat destijds luidde - kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
De Voorzitter merkt op dat van verzoekers sub 2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Bossche Containerterminal B.V." en de besloten vennootschap "Sligro Foodgroup Nederland B.V.", in het geheel geen bedenkingen hebben in gebracht tegen het ontwerp van het besluit. De vereniging heeft de gronden ten aanzien van de aard en samenstelling van het bluswater en de capaciteit en afsluitbaarheid van het rioolstelsel niet als bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze verzoekers redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep op grond van artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer - zoals dat destijds luidde - in zoverre niet-ontvankelijk zal oordelen.
2.2.1. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat het beroep van verzoekster sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de omstandigheid dat de beide aanvragen onvoldoende zijn gecoördineerd, omdat verweerder in tegenstelling tot het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant is uitgegaan van een bestaand bedrijfsrioleringsstelsel in plaats van de aanleg van een nieuw bedrijfsrioleringsstelsel, overweegt de Voorzitter dat, anders dan verweerder meent, het aannemelijk is dat de Afdeling zal oordelen dat het beroep in zoverre wel zijn grondslag in de bedenkingen heeft en daarom in zoverre ontvankelijk is. In die bedenkingen is namelijk aangevoerd dat de beide aanvragen onvoldoende zijn gecoördineerd. De Voorzitter ziet daarom aanleiding inhoudelijk op deze grond van het verzoek in te gaan.
De Voorzitter overweegt dat de aanvraag om de onderhavige vergunning en de aanvraag om de milieuvergunning gecoördineerd in behandeling zijn genomen. Tevens heeft verweerder met het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant overleg gevoerd met betrekking tot de onderlinge samenhang van beide vergunningen en heeft een inhoudelijke afstemming plaatsgevonden. In hetgeen verzoekster sub 1 aanvoert, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat deze inhoudelijke afstemming onvoldoende is geweest. Daartoe overweegt hij dat, anders dan verzoekster sub 1 meent, zowel bij het verlenen van de milieuvergunning als ook bij het verlenen van de onderhavige vergunning - wat daar overigens ook van zij - is uitgegaan van de aanleg van een nieuwe bedrijfsrioleringsstelsel. Van een discrepantie, zoals genoemd door verzoekster sub 1, is derhalve geen sprake. De Voorzitter ziet dan ook in het vorenstaande geen reden om een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. De Voorzitter begrijpt het verzoek van verzoekster sub 1 aldus dat zij van mening is dat verweerder ten onrechte geen eisen heeft gesteld aan de dimensionering van de zuiveringstechnische voorziening. In dat kader voert zij aan dat zij een enkele verwijzing door verweerder naar de NEN 7089 onvoldoende acht.
2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan de vergunning verbonden lozingseisen niet kunnen worden gehaald als niet overeenkomstig NEN 7089 wordt gehandeld. In zoverre heeft verweerder dan ook geen aanleiding gezien om in dat kader nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.3.2. De Voorzitter overweegt dat de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in zoverre rechtmatig is nader onderzoek vergt. De onderhavige procedure leent zich hier echter niet voor. Aan de Stichting advisering bestuursrechtspraak zal in het kader van de bodemprocedure worden gevraagd een deskundigenbericht uit te brengen. De Voorzitter acht bij afweging van de betrokken belangen hierin geen reden aanwezig om een voorlopige voorziening te treffen. Onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het via de gemeentelijke riolering lozen door vergunninghoudster van afvalstoffen, schadelijke of verontreinigende stoffen op het oppervlaktewater in feite tot een zodanige situatie leidt dat de behandeling van de hoofdzaak niet kan worden afgewacht.
2.4. Gezien het bovenstaande ziet de Voorzitter reden de verzoeken van verzoekers om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005
375.