
Jurisprudentie
AU4959
Datum uitspraak2005-10-18
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507358/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507358/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 11 augustus 2005, kenmerk 32/4.1/2005007670, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder daartoe verleende vergunning buiten opslaan van zogenaamd refuse derived fuel (hierna: RDF) in een inrichting voor verwerking en hergebruik van huishoudelijke en daarmee gelijk te stellen bedrijfsafvalstoffen, op het perceel Vamweg 7 te Wijster.
Uitspraak
200507358/1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de naamloze vennootschap "N.V. VAM", handelend onder de naam "Essent Milieu Wijster", gevestigd te Wijster,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2005, kenmerk 32/4.1/2005007670, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder daartoe verleende vergunning buiten opslaan van zogenaamd refuse derived fuel (hierna: RDF) in een inrichting voor verwerking en hergebruik van huishoudelijke en daarmee gelijk te stellen bedrijfsafvalstoffen, op het perceel Vamweg 7 te Wijster.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 19 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 oktober 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en H.L.L. Hamers, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.E. Koekoek en P.J. Graveland, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Verzoekster betoogt dat verweerder niet bevoegd was tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, aangezien het buiten opslaan van RDF past binnen de vergunningen die ten behoeve van haar inrichting zijn verleend.
2.3. Blijkens de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is binnen de inrichting RDF aanwezig dat van buiten de inrichting is aangevoerd of dat afkomstig is uit de bedrijfsafvalscheidingsinstallatie of uit de geïntegreerde afvalverwerkingsinstallatie. In de bij besluit van 7 juli 2003 verleende vergunning is geregeld waar welke stoffen binnen de inrichting mogen worden opgeslagen. Op locatie 11, gemarkeerd op de tekening behorend bij voornoemd besluit, mogen onder meer onverpakte (half)fabricaten en producten worden opgeslagen.
Hoewel verweerder stelt nooit te hebben beoogd vergunning te verlenen voor de buitenopslag van RDF is naar het oordeel van de Voorzitter onvoldoende duidelijk dat de ten behoeve van de inrichting verleende vergunningen, in onderlinge samenhang bezien, de mogelijkheid uitsluiten om RDF op te slaan op locatie 11. Gelet hierop staat voorshands niet vast dat verweerder bevoegd was op deze grondslag over te gaan tot het opleggen van de last onder dwangsom. Verder wordt overwogen dat RDF al langere tijd tijdelijk buiten wordt opgeslagen en niet is gebleken dat uit oogpunt van het belang van het milieu met de tenuitvoerlegging van de last niet gewacht kan worden tot zes weken na de beslissing op bezwaar, welke -zo is ter zitting is gebleken- op korte termijn zal worden genomen.
2.4. Gelet op het bovenstaande komt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening voor inwilliging in aanmerking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 11 augustus 2005, kenmerk 32/4.1/2005007670 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 713,21 (zegge: zevenhonderddertien euro en eenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Drenthe aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Drenthe aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Dam
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005
441.