Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4966

Datum uitspraak2005-10-26
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501156/1, 200501157/1 en 200501158/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) het verzoek van [partij] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) voor kamerverhuur, afgewezen.


Uitspraak

200501156/1, 200501157/1 en 200501158/1. Datum uitspraak: 26 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.    [appellant sub 1] 2.    [appellant sub 2] 3.    [appellant sub 3], wonend te Nunspeet, tegen de uitspraken in zaak nos. 04-948 GEMWT 29, 04-951 GEMWT 29 en 04-950 GEMWT 29 van de rechtbank Zutphen van 23 december 2004 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) het verzoek van [partij] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) voor kamerverhuur, afgewezen. Bij besluit van 15 november 2002 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij mondelinge uitspraak van 28 mei 2003, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 2 juni 2003, heeft de rechtbank te Zutphen het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, die beslissing vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Bij uitspraak van 4 februari 2004, zaak nr. 200304396/1 heeft de Afdeling die uitspraak, beslissend op de daartegen ingestelde hoger beroepen, bevestigd. Bij afzonderlijke besluiten van 7 juni 2004 heeft het college het door [partij] tegen het besluit van 18 juli 2002 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en appellanten als huurders van een kamer in het pand onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning binnen 6 maanden te staken en gestaakt te houden. Bij afzonderlijke uitspraken van 23 december 2004, verzonden op 28 december 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Deze uitspraken zijn aangehecht. Tegen deze uitspraken hebben appellanten bij brieven van 7 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben hun hoger beroep aangevuld bij brieven van 21 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brieven van 26 april 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.J. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door G. de Vries, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en partijen om nadere inlichtingen gevraagd. Daarop zijn nog stukken ontvangen van het college en van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de beslissingen om alsnog handhavend op te treden had moeten aanmerken als primaire besluiten en niet als beslissingen op het bezwaar tegen de oorspronkelijke afwijzing van het verzoek om handhaving. 2.1.1.    Dit betoog faalt. Het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2002 hield, kort gezegd, in dat ten onrechte niet werd opgetreden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand. De bezwaarschriftenprocedure geeft het bestuursorgaan gelegenheid dit besluit te heroverwegen en eventueel bij beslissing op bezwaar daarvoor een beslissing met een andere inhoud in de plaats te stellen. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de besluiten van 7 juni 2004, waarbij het college aan appellanten alsnog een last onder dwangsom heeft opgelegd, moeten worden aangemerkt als beslissingen op bezwaar waartegen niet opnieuw bezwaar kon worden gemaakt. 2.2.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van de besluiten van 7 juni 2004 in stand heeft gelaten, omdat er geen grond bestaat voor het oordeel dat sprake is van een situatie waarin rechtens nog maar één besluit mogelijk was. 2.2.1.    De rechtbank heeft de beslissingen op bezwaar van 7 juni 2004 vernietigd, omdat het college in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb appellanten niet heeft gehoord. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van de besluiten in stand gelaten, omdat het college in hetgeen appellanten in beroep hebben aangevoerd geen aanleiding heeft gezien om de beslissingen op bezwaar te herroepen en omdat [partij] belang heeft bij een definitieve geschilbeslechting. 2.2.2.    Het betoog van appellanten faalt. Uit hetgeen in het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting bij de Afdeling is gebleken volgt dat, gelet op de aspecten die aan de orde zouden kunnen komen, het alsnog horen van appellanten door het college niet tot een ander besluit zou kunnen leiden. Door appellanten zijn geen bijzondere belangen gesteld op grond waarvan het handhavend optreden zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen zou kunnen zijn, dat van optreden behoort te worden afgezien. Voorts blijkt uit door het college verstrekte gegevens dat appellanten sinds 7 januari 2005, respectievelijk 20 juli 2004 niet meer ingeschreven staan op het adres [locatie] te [plaats], zodat de lengte van de begunstigingstermijn niet meer aan de orde is. De hoogte van de dwangsommen behoeft evenmin aan de orde te komen, nu appellanten geen dwangsommen hebben verbeurd. De conclusie is dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van de besluiten van 7 juni 2004 in stand heeft gelaten. 2.3.    Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank de proceskostenveroordeling heeft beperkt tot het bedrag dat in één zaak zou moeten worden toegekend, nu de zaken van appellanten gelijktijdig aanhangig zijn gemaakt en op het punt van de bestreden besluiten en daartegen aangevoerde gronden nagenoeg identiek zijn. 2.4.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens    w.g. Schortinghuis Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005 17-430.