
Jurisprudentie
AU4983
Datum uitspraak2005-10-26
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501543/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501543/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 december 2004, kenmerk 2003/10076, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een kalvermesterij, gelegen op het perceel [locatie a] te IJsselstein. Dit besluit is op 13 januari 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200501543/1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1],
2. [appellanten sub 2],
3. [appellant sub 3], allen wonend te IJsselstein,
en
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 december 2004, kenmerk 2003/10076, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een kalvermesterij, gelegen op het perceel [locatie a] te IJsselstein. Dit besluit is op 13 januari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2005, appellanten sub 2 bij brief van 22 februari 2005, bij de Raad van State per faxbericht binnengekomen op diezelfde dag, en appellant sub 3 bij brief van 19 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2005, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, [een van de appellanten sub 2], bijgestaan door mr. R. van der Hoofd, advocaat te Opmeer, appellant sub 3 in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.K.C. Soer, adviseur van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover dat ziet op het stiltegebied. Voorts heeft verweerder gesteld dat het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk is voorzover dat ziet op de ventilatieverliezen en op de positionering van de stal.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 hebben de grond inzake het stiltegebied niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
Appellanten sub 2 hebben de grond inzake de ventilatieverliezen uit de stal niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
Voorzover verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 2, voorzover dat ziet op de positionering van de stal, niet-ontvankelijk is omdat het geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling dat, anders dan verweerder veronderstelt, de door hem genoemde omstandigheid, wat daarvan ook zij, niet met zich brengt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten sub 2 voeren aan dat de aanvraag onvolledig is nu daarin zonder onderbouwing is uitgegaan van een aantal aannames. Verder voeren appellanten sub 2 en appellant sub 3 in dit verband aan dat de bij de aanvraag behorende tekening wat de positionering van de aangevraagde stal betreft onjuist is. Volgens hen zijn de afmetingen van het perceel [locatie a] onjuist weergegeven en zal de stal en het daarin voorziene emissiepunt niet kunnen worden gerealiseerd op de aangevraagde plaats.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting stemt de bij de aanvraag behorende tekening, wat de exacte ligging van de grenzen van het desbetreffende perceel betreft, niet geheel overeen met de werkelijke situatie. Ter zitting is aannemelijk geworden dat het om een betrekkelijk geringe afwijking gaat, die geen consequenties heeft voor de milieuhygiënische beoordeling van de positionering van de stal en van het daarin voorziene centrale emissiepunt. In zoverre kan deze beroepsgrond niet slagen. Ook hetgeen appellanten sub 2 overigens omtrent de aanvraag aanvoeren leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.4. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 10 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 15 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 600 vleeskalveren tot 8 maanden. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 20 juli 1993 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 10 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 15 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 65 vleeskalveren tot 8 maanden.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten sub 1, appellanten sub 2 en appellant sub 3 hebben bezwaren met betrekking tot stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
Appellanten sub 1 stellen dat ter plaatse van de deuren in de oostelijke gevel van de stal aanzienlijke ventilatieverliezen optreden en dat verweerder derhalve bij de afstandmeting ten onrechte is uitgegaan van het centrale emissiepunt van de desbetreffende stal. Volgens hen hebben deze ventilatieverliezen bovendien gevolgen voor de cumulatie van stankhinder. Appellanten sub 2 betogen dat verweerder de omgeving van de inrichting ten onrechte heeft aangemerkt als een categorie III-omgeving als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure). Volgens hen betreft het een categorie II-situatie. Appellanten sub 2 betogen verder dat verweerder hun landschapstuin, die is gelegen rondom hun woning op het perceel [locatie b], ten onrechte niet als stankgevoelig object heeft betrokken bij zijn beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder. Naar de mening van appellanten sub 2 is hun tuin een object van dagrecreatie in de zin van de brochure en had verweerder bij de meting van de afstand daarom uit moeten gaan van de grens van het perceel en niet van de gevel van hun woning.
Appellant sub 3 stelt dat de stank van het in werking zijn van de inrichting de kaas die hij op zijn boerderij produceert nadelig zal beïnvloeden. Volgens hem had verweerder daarom een chemische luchtwasser moeten voorschrijven.
2.6.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. Als voorbeelden van objecten van dagrecreatie die vallen binnen categorie II noemt de brochure zwembaden en speeltuinen.
2.6.2. De in de inrichting aanwezige kalverstal wordt, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, mechanisch geventileerd als gevolg waarvan in de stal een onderdruk heerst en slechts wordt geëmitteerd uit het centrale emissiepunt. Door appellanten sub 1 is niet aannemelijk gemaakt dat zich bij de deuren in de oostelijke gevel of elders in de stal zodanige ventilatieverliezen voordoen dat deze onderdruk niet is gegarandeerd. Verweerder is derhalve op goede gronden uitgegaan van het centrale emissiepunt in de betreffende stal.
2.6.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ligt de inrichting in het buitengebied en is in de omgeving van de inrichting, temidden van vooral agrarische bedrijven, een gering aantal burgerwoningen gelegen. Deze burgerwoningen liggen zodanig verspreid dat naar het oordeel van de Afdeling niet gesproken kan worden van niet-agrarische bebouwing die is geconcentreerd in lintbebouwing, dan wel van niet-agrarische bebouwingen die aan het buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zoals vereist is in een categorie II-situatie als bedoeld in de brochure. Gelet hierop heeft verweerder de omgeving van de inrichting terecht gerangschikt onder categorie III van de brochure.
2.6.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de tuin van appellanten sub 2 elk jaar slechts gedurende de maanden juni en juli op aanvraag toegankelijk voor het publiek. Blijkens het verhandelde ter zitting wordt de tuin in die periode bezocht door enkele groepen belangstellenden per week. Onder deze omstandigheden moet naar het oordeel van de Afdeling worden geconcludeerd dat de tuin van appellanten sub 2 niet een object van dagrecreatie in de zin van de brochure is, dat ook anderszins geen sprake is van een stankgevoelig object en dat aan de tuin in zoverre geen bescherming tegen stankhinder toekomt. Verweerder is derhalve terecht uitgegaan van de afstand tussen het centrale emissiepunt in de stal en de woning op het perceel [locatie b].
2.6.5. Ten aanzien van de in de omgeving van de inrichting gelegen kaasboerderij van appellant sub 3 overweegt de Afdeling dat, voorzover appellant sub 3 heeft aangevoerd dat zijn kaas schade in de vorm van smaakbederf zou ondervinden als gevolg van een bijzondere gevoeligheid voor geur, dit voortvloeit uit de bijzondere aard van zijn bedrijf, waarmee bij de vergunningverlening aan de onderhavige inrichting geen rekening behoeft te worden gehouden.
2.7. Appellanten sub 1 vrezen geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Zij betogen dat ten onrechte slechts geluidgrenswaarden zijn gesteld die gelden ter plaatse van de woning op het perceel [locatie b]. Volgens hen is met deze geluidgrenswaarden niet verzekerd dat ook ter plaatse van hun woning op het perceel [locatie c] geen onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting zal worden veroorzaakt. Appellanten sub 1 voeren verder aan dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. In dit verband stellen zij dat het aantal vrachtwagenbewegingen waarvan wordt uitgegaan in het van de aanvraag deeluitmakende akoestisch onderzoek, niet realistisch is. Verder stellen zij dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de geluidbelasting van de hogedrukreiniger die in de inrichting wordt gebruikt.
2.7.1. Ingevolge voorschrift 3.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de dichtstbijgelegen woning van derden [locatie b] niet meer bedragen dan 33 dB(A), 25 dB(A) en 22 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 3.2, voorzover hier van belang, mag het maximale geluidniveau op het in voorschrift 3.1 vermelde immissiepunt niet hoger zijn dan 55 dB(A), 49 dB(A) en 49 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.7.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de in de voorschriften 3.1. en 3.2 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting ter plaatse van de woning op het perceel [locatie b] te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. De woning op het perceel [locatie b] is, blijkens de stukken, in noordoostelijke richting gelegen op een afstand van circa 53 meter van de inrichting. De woning van appellanten sub 1 op het perceel [locatie c] is, blijkens de stukken, in ongeveer dezelfde richting gelegen op een afstand van circa 185 meter van de inrichting. Voor het overige is, blijkens de stukken, op nog grotere afstand van de inrichting een klein aantal woningen van derden gelegen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 3.1 en 3.2 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting, ook ter plaatse van de woning aan de [locatie c], te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.7.3. Blijkens de aanvraag zullen per week twee vrachtwagenbewegingen plaatsvinden. Ter zitting heeft vergunninghouder aannemelijk gemaakt dat dit voldoende is voor de aangevraagde bedrijfsvoering. Blijkens het van de aanvraag deeluitmakende rapport van een akoestisch onderzoek, uitgevoerd door het adviesbureau "Milieu adviesbureau Nillesen B.V.", wordt, uitgaande van deze twee vrachtwagenbewegingen per week, voldaan aan de in de voorschriften 3.1 en 3.2 gestelde geluidgrenswaarden.
De geluidbelasting die wordt veroorzaakt door het gebruik van de aangevraagde hogedrukreiniger is niet betrokken bij het genoemde akoestisch onderzoek. Gelet op het verhandelde ter zitting acht de Afdeling echter aannemelijk geworden dat ook bij gebruik van deze hogedrukreiniger aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.8. Appellanten sub 1 vrezen voorts geluidhinder van het wegverkeer van en naar de inrichting. Zij voeren aan dat verweerder heeft miskend dat het verkeer van en naar de inrichting ter hoogte van de woningen op de percelen [locatie b] en [locatie c] nog niet zal zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld en dat het derhalve moeten worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting.
2.8.1. Bij het beoordelen van de van de inrichting te verwachten indirecte geluidhinder heeft verweerder, blijkens de stukken, de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van het Ministerie van VROM van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden. Deze grenswaarde kan onder bepaalde nader omschreven voorwaarden worden verhoogd tot een maximale grenswaarde van 65 dB(A).
2.8.2. Verweerder is, blijkens de stukken, uitgegaan van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Hij heeft gesteld dat, uitgaande van het aangevraagde aantal en type verkeersbewegingen, de geluidbelasting veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de woningen op de percelen [locatie b] en [locatie c], voorzover die al aan het in werking zijn van de inrichting zou moeten worden toegerekend, niet meer bedraagt dan 50 dB(A). Door appellanten sub 1 is niet aannemelijk gemaakt, noch anderszins is gebleken, dat niet aan de voorkeurswaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan.
Er is, gelet op het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.
2.9. De beroepen van appellanten sub 1 en appelanten sub 2, voorzover ontvankelijk, en het beroep van appellant sub 3, zijn ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1, voorzover dat het stiltegebied betreft, en het beroep van appellanten sub 2, voorzover dat de ventilatieverliezen betreft, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 voor het overige en het beroep van appellant sub 3 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005
159-431.