
Jurisprudentie
AU4985
Datum uitspraak2005-10-26
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502978/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502978/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft verweerder voorschrift 12.2 gewijzigd, verbonden aan de bij besluit van 15 september 1998 aan [vergunninghoudster] verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een rundveehouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 februari 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200502978/1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Berkelland,
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft verweerder voorschrift 12.2 gewijzigd, verbonden aan de bij besluit van 15 september 1998 aan [vergunninghoudster] verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een rundveehouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 februari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.W. Roessingh, advocaat te Hengelo, en verweerder, vertegenwoordigd door A.M. Kosters-Holl, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [maten] in de maatschap, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
Ingevolge artikel 8.24, tweede lid, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Ingevolge het nieuwe voorschrift 12.2 moet een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs zijn gelegen op ten minste 25 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object. De kuilvoeropslag moet blijvend zijn afgedekt met kunststoffolie, behoudens tijdens het uithalen van het product. De kuilvoeropslag van gras, ccm, bierbostel of snijmaïs dient aan alle zijden afgedekt te zijn. Beschadigingen aan de afdekfolie moeten terstond worden gerepareerd.
2.4. Appellant heeft er bezwaar tegen dat de op grond van het voorschrift minimaal aan te houden afstand tussen een kuilvoeropslag en zijn woning op het naastgelegen perceel [locatie] is gehalveerd ten opzichte van de afstand van 50 meter die moest worden aangehouden op grond van het voorschrift zoals dat aanvankelijk luidde. Volgens appellant leidt deze halvering voor hem tot meer stankhinder en tot risico's voor het nabijgelegen oppervlaktewater, en derhalve tot een verslechtering van de milieusituatie. Deze verslechtering van de milieusituatie kan niet worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de kuilvoeropslagen in de inrichting ten tijde van de verlening van de vergunning van 15 september 1998 feitelijk al lange tijd op minder dan 50 meter van zijn woning zouden liggen, aldus appellant. Hij voert in dit verband ook aan dat de kuilvoeropslagen aan de andere zijde van de inrichting kunnen worden aangelegd, zodat aan het voorschrift zoals dat aanvankelijk luidde kan worden voldaan. Appellant stelt verder dat met de wijziging van het voorschrift ten onrechte twee illegaal gebouwde kuilvoeropslagen worden gelegaliseerd. In dit verband voert hij ook aan dat de opslag van bierbostel niet is vergund bij het besluit van 15 september 1998. Ten slotte stelt appellant dat de kuilvoeropslagen in werkelijkheid hoger zijn dan vergund.
2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een afstand van 25 meter tussen een kuilvoeropslag en een woning van derden of een voor stank gevoelig object, voldoende is ter bescherming van het milieu. Hij wijst hiertoe op het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit). Hoewel de inrichting vanwege de omvang van het veebestand niet valt onder de werkingssfeer van het Besluit, kan aansluiting worden gezocht bij de daarin voorgeschreven minimale afstand van 25 meter tussen een kuilvoeropslag en een woning van derden, aldus verweerder. Voorts acht hij van belang dat de kuilvoeropslagen ingevolge voorschrift 12.2 moeten zijn afgedekt en dat er volgens het waterschap Rijn en IJssel, gezien de constructie van de kuilvoeropslagen, geen gevaar is voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Verweerder overweegt verder dat de kuilvoeropslagen reeds gedurende lange tijd op een afstand van circa 25 meter van de woning van appellant zijn gelegen, wat hij bij de verlening van de vergunning van 15 september 1998 heeft miskend. Verplaatsing naar de andere zijde van de inrichting is in verband met de drassige grond aldaar niet mogelijk, aldus verweerder. Volgens verweerder kan onder deze omstandigheden van vergunninghoudster niet worden gevergd de kuilvoeropslagen alsnog te verplaatsen.
2.6. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn sinds begin jaren '80 op een afstand van circa 25 meter van de woning van appellant vier kuilvoeropslagen gelegen. Deze vier kuilvoeropslagen zijn als zodanig ingetekend op de tekening behorende bij de aanvraag die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit tot vergunningverlening van 15 september 1998. Verweerder heeft, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, bij het nemen van het besluit van 15 september 1998 de feitelijke afstand tussen de vier kuilvoeropslagen en de woning van appellant miskend. In zoverre heeft verweerder destijds, door in voorschrift 12.2 voor te schrijven dat de minimale afstand tussen een kuilvoeropslag en een woning van derden 50 meter moet bedragen, niet beslist op de aanvraag zoals deze is ingediend.
Gelet hierop, alsmede op de omstandigheid dat ingevolge voorschrift 2.2, opgenomen in bijlage I behorende bij het Besluit, tussen een kuilvoeropslag voor gras of snijmaïs en een woning van derden een minimale afstand van 25 meter moet worden aangehouden, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de in het kader van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer te verrichten afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen voorschrift 12.2 in voormelde zin te wijzigen.
Voorzover het beroep van appellant zich richt tegen de legalisering bij het bestreden besluit van twee illegaal gebouwde kuilvoeropslagen, mist het feitelijk grondslag, nu bij het besluit van 15 september 1998 slechts de op de genoemde tekening ingetekende vier kuilvoeropslagen zijn vergund en het bestreden besluit in zoverre slechts een wijziging inhoudt van de tussen de vergunde kuilvoeropslagen voor gras en snijmaïs en woningen van derden minimaal aan te houden afstand. Voorts mist het beroep feitelijke grondslag voorzover het gericht is tegen het bij het bestreden besluit nieuw vergunnen van de opslag van bierbostel. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is bij het besluit van 15 september 1998 de opslag van bierbostel reeds vergund.
Voorzover appellant aanvoert dat de kuilvoeropslagen hoger zijn dan is toegestaan, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005
159-431.