Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4986

Datum uitspraak2005-10-26
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503346/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 oktober 2004, kenmerk 2134/2, heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [Café] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.


Uitspraak

200503346/1. Datum uitspraak: 26 oktober 2005. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 28 oktober 2004, kenmerk 2134/2, heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [Café] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen. Bij besluit van 8 maart 2005, kenmerk 3945, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 24 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A. Burger en H. Verkuil, ambtenaren van de Milieudienst West-Holland, zijn verschenen. Voorts is [exploitant] van [Café] daar als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het treffen van handhavingsmiddelen ten aanzien van bovengenoemde horeca-inrichting op het perceel [locatie]. Appellant is eigenaar van het pand. Hij stelt dat de boven het café gesitueerde woning niet verhuurd of verkocht kan worden als gevolg van de geluidoverlast die de inrichting veroorzaakt. Voorts voert appellant aan dat, anders dan verweerder meent, de woning wel degelijk bewoond is. Appellant woont sinds 16 augustus 2004 zelf in de woning. Hiervoor verwijst hij mede naar het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Leiden. 2.3.    Op de onderhavige inrichting is het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) van toepassing. Niet in geschil is dat ten aanzien van de boven de inrichting gelegen woning sprake is van een woning als bedoeld in artikel 1, onder h, van het Besluit en dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting in de woning sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de geluidgrenswaarden zoals neergelegd in voorschrift 1.1.1 van bijlage B bij het Besluit. Ingevolge voorschrift 1.1.1, voorzover hier van belang, gelden in deze inpandige woning voor het equivalente geluidniveau waarden van 35, 30 en 25 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    Uit de stukken blijkt dat bij besluit van 1 augustus 2002 ten aanzien van de inrichting een last onder dwangsom is opgelegd vanwege eerder geconstateerde overtredingen van de ingevolge voorschrift 1.1.1 in de woning geldende waarden. Op basis hiervan zijn als gevolg van verdere overtredingen dwangsommen verbeurd. Naar aanleiding van een op 16 oktober 2004 geconstateerde overschrijding van de geldende waarde voor de nachtperiode met 40 dB(A) heeft verweerder vastgesteld dat wederom een dwangsom is verbeurd, waarvan hij aan de exploitant van de inrichting mededeling heeft gedaan. 2.4.    In het besluit van 28 oktober 2004 heeft verweerder appellant medegedeeld dat het maximum van de opgelegde last onder dwangsom is verbeurd en dat hij uit de omstandigheid dat de overtreding voortduurt afleidt dat een last onder dwangsom niet langer een passend middel is om de overtreding ongedaan te maken. Hoewel verweerder in een dergelijk geval gewoonlijk overgaat tot het toepassen van bestuursdwang ziet hij daar in dit geval van af. De motivering die verweerder daarvoor geeft is dat de woning al enige jaren niet wordt bewoond door derden en er ook geen zicht bestaat dat dit op korte termijn zal gebeuren. Omdat de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden alleen in de boven de inrichting gelegen woning worden overschreden, is er zolang de woning niet wordt bewoond volgens verweerder geen sprake van hinder. Verder wijst verweerder er op dat appellant als verhuurder van het deel van het pand ten aanzien van de exploitant van de inrichting een civielrechtelijke procedure kan beginnen om een einde te maken aan de geconstateerde geluidhinder. 2.5.    De Afdeling stelt vast dat verweerder vanwege de voortdurende overschrijding van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden bij het in werking zijn daarvan bevoegd is met bestuurlijke handhavingsmiddelen daartegen op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6.    Vaststaat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet uitzicht bestond op legalisatie van de geconstateerde overtredingen. Gezien de hoogte van de geconstateerde overschrijdingen en hetgeen appellant, onder verwijzing naar een verklaring van B.V. Makelaardij O.G. Proper, hierover heeft gesteld, acht de Afdeling het aannemelijk dat als gevolg van onaanvaardbare geluidoverlast de woning van appellant redelijkerwijs niet voor bewoning geschikt is en niet als woning kan worden verhuurd of verkocht. Verweerder is kennelijk van mening dat de problemen van appellant die hij ondervindt als gevolg van het niet (langer) handhavend optreden tegen de veroorzaakte geluidoverlast van privaatrechtelijke aard zijn. Wat hier ook van zij, op grond van wat in het voorgaande is gesteld, kan hierin in dit geval geen reden worden gevonden om van handhaving af te zien.    Gelet op het vorenstaande en mede in aanmerking genomen dat de feitelijke situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet anders was dan de situatie in 2002 waarin verweerder aanleiding zag tot het opleggen van een last onder dwangsom en de nadien verbeurde dwangsommen, is de Afdeling van oordeel dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het niet handhaven door verweerder kunnen rechtvaardigen. Verweerder heeft onder deze omstandigheden ten onrechte geconcludeerd dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan behoort te worden afgezien. Het bestreden besluit berust in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. 2.7.    Het beroep is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd. 2.8.    Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen. 2.9.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland van 8 maart 2005, kenmerk 3945; III.    wijst het verzoek om schadevergoeding af; IV.    gelast dat de Milieudienst West-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Leeuwen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005. 159-492.