Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4991

Datum uitspraak2005-10-21
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504388/4
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 22 maart 2005, kenmerk 6.4/2005002545, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de op 7 december 1999 aan verzoekster verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van de op- en overslag alsmede de handel in gebruikte vrachtwagen-, bus-, bestelwagen- en loaderbanden (zogenaamde karkassen), op het perceel Europaweg Noord 3 te Assen, gewijzigd.


Uitspraak

200504388/4. Datum uitspraak: 21 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Dikabo B.V.", gevestigd te Assen, verzoekster, en het college van gedeputeerde staten van Drenthe, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 22 maart 2005, kenmerk 6.4/2005002545, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de op 7 december 1999 aan verzoekster verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van de op- en overslag alsmede de handel in gebruikte vrachtwagen-, bus-, bestelwagen- en loaderbanden (zogenaamde karkassen), op het perceel Europaweg Noord 3 te Assen, gewijzigd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 18 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juni 2005. Bij brief van 20 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 oktober 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.A.E. van Dijk, drs. D. Wimmers en ing. M.E. Koekoek, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening heeft, zo is ter zitting gebleken, met name betrekking op de voorschriften 7.3.1 en in samenhang daarmee voorschrift 7.3.2 en op de voorschriften 7.3.6 en 7.3.8. In de voorschriften 7.3.1 en 7.3.2, voor zover hier van belang, is de maximale grootte van de compartimenten vastgelegd. In de voorschriften 7.3.6 en 7.3.8 zijn de afstanden vermeld die dienen te worden aangehouden tussen zijden van compartimenten welke niet voorzien zijn van een scheidingswand en tussen zijden van compartimenten tot de erfafscheiding en gebouwen op het terrein. Verzoekster vindt de genoemde voorschriften te streng en verzet zich tegen de verkleining van de opslagcapaciteit als gevolg van deze voorschriften. Verzoekster wijst er onder meer op dat er geen rekening mee is gehouden dat de indeling binnen een compartiment kan variëren. Verder stelt verzoekster zich op het standpunt dat vanuit een oogpunt van brandveiligheid ook met kleinere afstanden kan worden volstaan. 2.3.1.    Verweerder merkt op dat de compartimentering van de opslag tot doel heeft een eventuele brand binnen de inrichting tot één compartiment te beperken. Dit kan worden bereikt door het aanhouden van bepaalde afstanden tussen compartimenten. De grootte van deze afstanden is volgens verweerder gerelateerd aan de hoeveelheid stralingswarmte afkomstig uit een compartiment, alsmede aan omvallende stapels banden en uitstromende olie. De afstanden die aan de lange en korte zijde van het compartiment dienen te worden aangehouden verschillen volgens verweerder omdat een vuurfront langs de lange zijde van een compartiment meer stralingswarmte zal afgeven dan het geval is langs de korte kant. De bepaling van de, in overleg met de brandweer, voorgestelde afstanden is volgens verweerder geschied op basis van een aantal schetsen over de grootte en vorm van de compartimenten die verzoekster zelf heeft overgelegd.    Wat de voorgeschreven afstand van 10 meter betreft tussen het compartiment en de erfscheiding merkt verweerder op dat er rekening mee is gehouden dat op het belendende terrein op 5 meter van de erfgrens gebouwd mag worden. Wat de voorgeschreven afstand betreft tot een gebouw met een weerstand tegen branddoorslag en -overslag van 60 minuten, heeft verweerder te kennen gegeven dat deze afstand nodig is om de eigenaar van een dergelijk gebouw te behoeden voor overlast en schade ten gevolge van een eventuele brand. 2.3.2.    Verweerder heeft zich bij het stellen van de voorschriften gebaseerd op de door het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding opgestelde "Handreiking opslag van autobanden" (hierna: het Nibra-rapport) en het door adviesgroep AVIV BV uitgebrachte rapport "Brandbeheersing bij opslag van gebruikte banden" van maart 1998 (hierna: het AVIV-rapport). Toepassing van de rapporten op de onderhavige inrichting leidt tot een aantal minimum eisen waaraan de inrichting moet voldoen. Verweerder heeft over de onderhavige situatie en aan de vergunning te verbinden voorschriften tevens overleg gevoerd met de brandweer. Het is de Voorzitter voorshands niet gebleken dat de voorschriften strenger zijn dan de eisen die voortvloeien uit het Nibra-rapport en het AVIV-rapport. Voorzover verzoekster heeft aangevoerd dat in de voorschriften onvoldoende rekening is gehouden met de specifieke indeling van de onderhavige inrichting, overweegt de Voorzitter dat ter zitting is gebleken dat de voorschriften tot stand zijn gekomen aan de hand van schetsen die verzoekster zelf heeft overgelegd. Verzoekster heeft geen stukken overgelegd waaruit differentiatie in de bandenopslag blijkt. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften 7.3.1, 7.3.2, 7.3.6 en 7.3.8 uit oogpunt van beheersbaarheid van brand nodig zijn. 2.4.    Verzoekster meent verder dat voorschrift 1.1.3d, dat, voor zover hier van belang, bepaalt dat op de plattegrond van de inrichting de locatie van de (mobiele) afsluiter moet zijn aangegeven, onduidelijk is wat de aard van de afsluiter betreft.    Verder richt zij zich tegen voorschrift 6.2.1. Daarin is bepaald dat het aantal kleine blustoestellen tenminste zodanig moet zijn dat zich vanaf iedere plaats op het opslagterrein binnen 30 meter een poederblusser met een inhoud van 6 kg blusstof bevindt. Verzoekster acht het wenselijk dat het voorschrift aldus kan worden uitgelegd dat vanaf de rijpaden rond de compartimenten wordt gemeten.    Ten aanzien van voorschrift 6.2.8 betoogt verzoekster dat onvoldoende duidelijk is dat dit voorschrift niet geldt voor de werkpaden binnen de compartimenten. In het voorschrift is bepaald dat wegen en paden die leiden naar de opslagplaatsen van banden vrij moeten zijn van obstakels en een breedte moeten hebben van ten minste zes meter, voor zover de afstanden tussen de compartimenten zoals aangegeven in de voorschriften 7.3.6 en 7.3.8 niet van toepassing zijn. 2.4.1.    Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat voorschrift 1.1.3d verzoekster de ruimte laat de wijze van afsluiting te bepalen, mits deze doeltreffend is. Verder heeft verweerder verklaard dat de uitleg van voorschrift 6.2.1 die verzoekster wenst, past binnen de tekst van het voorschrift. Over voorschrift 6.2.8 betoogt verweerder dat dit voorschrift slechts van toepassing is op paden buiten de afzonderlijke compartimenten. Nu voor verzoekster over de genoemde voorschriften ter zitting voldoende duidelijkheid is ontstaan, is er naar het oordeel van de Voorzitter geen sprake van onverwijlde spoed, die, gelet op de betrokken belangen, in zoverre het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. 2.5.    Verzoekster stelt dat voorschrift 6.2.3, waarin is bepaald dat op strategische plaatsen voor iedere 5.000 m2 opslagruimte een poederwagen met een inhoud van 50 kg gebruiksgereed dient te staan, geschrapt dient te worden. Volgens haar is de inrichting meer gebaat bij het vastleggen in een calamiteitenplan van een veilige handelswijze bij brand.    Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven met verzoekster en met de brandweer in overleg te zijn getreden over het onderhavige brandveiligheidsvoorschrift. Verder is ter zitting gebleken dat verzoekster nog niet beschikt over een calamiteitenplan zoals door haar als alternatief voorgesteld. Onder deze omstandigheden acht de Voorzitter het aangewezen het verzoek in zoverre af te wijzen. 2.6.    Voorzover het verzoek betrekking heeft op paragraaf 7.2 van de voorschriften, waarin registratieverplichtingen zijn neergelegd ten aanzien van de aan- en afvoer van banden is de Voorzitter van oordeel dat deze voorschriften niet zodanig bezwarend zijn dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, in zoverre noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.7.    Gelet op het bovenstaande dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Van Dam Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2005 441.