
Jurisprudentie
AU4996
Datum uitspraak2005-10-26
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503411/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503411/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 februari 2005, kenmerk WW3057, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Bowog Beheer B.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een detailhandel, gelegen op het perceel Prof. Lorentzweg 20-22 te Waalwijk, kadastraal bekend gemeente Waalwijk, sectie E, nummer 2132. Dit besluit is op 11 maart 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200503411/1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Waalwijk,
en
het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2005, kenmerk WW3057, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Bowog Beheer B.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een detailhandel, gelegen op het perceel Prof. Lorentzweg 20-22 te Waalwijk, kadastraal bekend gemeente Waalwijk, sectie E, nummer 2132. Dit besluit is op 11 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2005.
Bij brief van 13 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2005, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. E. Schaap Enterman, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Kloosterman en J. Kieboom, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [werknemer], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor een detailhandel in agrarische benodigdheden en tuin-, dieren-, en doe-het-zelfbenodigdheden, alsmede voor de opslag van maximaal 6.500 kg consumentenvuurwerk en de verkoop daarvan.
Niet in geschil is dat het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van dit Besluit, niet van toepassing is en dat derhalve voor de onderhavige inrichting een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten stellen dat zij geluidhinder ondervinden als gevolg van vrachtwagens die op de Prof. Keesomweg moeten manoeuvreren om de inrichting te kunnen bereiken. Zij voeren aan dat verweerder heeft miskend dat de geluidbelasting ten gevolge van het manoeuvreren van deze vrachtwagens moet worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting. Appellanten voeren in dit verband verder aan dat het aangevraagde aantal vrachtwagenbewegingen niet realistisch is en dat ook rekening moet worden gehouden met de geluidbelasting van de vrachtwagens die via dezelfde in- en uitrit aan de Prof. Keesomweg de naast de inrichting gelegen detailhandel "Gamma" aandoen.
2.4.1. Bij het beoordelen van de van de inrichting te verwachten indirecte geluidhinder heeft verweerder blijkens de stukken de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van het Ministerie van VROM van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden. Deze grenswaarde kan onder bepaalde nader omschreven voorwaarden worden verhoogd tot een maximale grenswaarde van 65 dB(A). Verweerder is uitgegaan van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).
2.4.2. In de aanvraag, die uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat de inrichting door 2 vrachtwagens per dag wordt aangedaan. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting doen deze vrachtwagens de inrichting aan via de in- en uitrit aan de Prof. Keesomweg.
Verweerder heeft gesteld dat uit zijn berekeningen blijkt dat de geluidbelasting ter plaatse van de woning van appellanten veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting inclusief het manoeuvreren van de vrachtwagens, voorzover die al aan het in werking zijn van de inrichting zou moeten worden toegerekend, niet meer bedraagt dan 50 dB(A). Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt, noch anderszins is gebleken, dat niet aan de voorkeurswaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan.
Verweerder heeft zich, gezien het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van het manoeuvreren van vrachtwagens die de inrichting aandoen niet behoeft te worden gevreesd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de geluidbelasting van de vrachtwagens die de naast de inrichting gelegen detailhandel "Gamma" aandoen, wat daarvan ook zijn, niet aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend en derhalve niet behoort te worden betrokken bij de beoordeling van de indirecte geluidhinder vanwege de inrichting.
Voorzover appellanten aanvoeren dat de inrichting zal worden aangedaan door meer dan het aangevraagde aantal vrachtwagens en dat de inrichting in zoverre in strijd met de bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning in werking zal zijn, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en daaraan verbonden voorschriften.
2.5. Appellanten voeren aan dat zij verkeeroverlast ondervinden als gevolg van het manoeuvreren van vrachtwagens op de Prof. Keesomweg. Verder voeren zij aan dat het manoeuvreren een verkeersonveilige situatie veroorzaakt. Volgens appellanten heeft verweerder aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften verbonden ter voorkoming hiervan.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zullen de vrachtwagens die de inrichting aandoen, vanaf de Prof. Keesomweg achteruit de in- en uitrit inrijden. Deze manoeuvre zal per vrachtwagen, blijkens de stukken, circa 1 minuut duren. De vrachtwagens zullen na afloop van het laden en lossen op het terrein van de inrichting via dezelfde in- en uitrit vervolgens vooruitrijdend de Prof. Keesomweg opdraaien.
Gezien het geringe aantal vrachtwagens dat de inrichting per dag aandoet en de geringe duur van de daartoe uitgevoerde manoeuvres, alsmede gelet op het karakter van de Prof. Keesomweg, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de te verwachten verkeeroverlast als gevolg van het manoeuvreren van de vrachtwagens niet zodanig is dat de vergunning hierom zou moeten worden geweigerd, dan wel dat nadere voorschriften in verband hiermee zouden moeten worden gesteld.
Voorzover de beroepsgrond van appellanten ziet op een verkeersonveilige situatie, overweegt de Afdeling dat deze geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden geen doel treft.
2.6. Appellanten stellen dat zij vrezen voor hun veiligheid als gevolg van de opslag van vuurwerk in de inrichting. In dit verband voeren appellanten aan dat in de inrichting ten onrechte gedurende het gehele jaar vuurwerk mag worden opgeslagen. Verder voeren zij aan dat een gevaarlijke situatie kan ontstaan doordat de in- en uitrit aan de Prof. Keesomweg gedurende de nachtperiode is afgesloten en de inrichting hierdoor in die periode slecht bereikbaar is voor de brandweer.
2.6.1. Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet.
Het Vuurwerkbesluit is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44 van de Wet milieubeheer.
In artikel 2.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vuurwerkbesluit, voorzover hier van belang, is bepaald dat degene die een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen of bewerkt, voldoet aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 1, onder A, B en D en aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.
In voorschrift 1.8, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit, voorzover hier van belang, is bepaald dat alle ruimten waar consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, met het oog op eventuele brandbestrijding goed bereikbaar en toegankelijk zijn. Verder is bepaald dat deze ruimten daartoe op de begane grond zijn gesitueerd.
2.6.2. De ruimten waar het consumentenvuurwerk in de inrichting aanwezig is, zijn op de begane grond gesitueerd. De hoofdingang van de inrichting is gelegen aan de Prof. Lorentzweg en deze ingang zal primair voor de brandbestrijding worden gebruikt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat de regionale brandweer Midden-Brabant, die door verweerder in dit verband om advies is gevraagd, van oordeel is dat de betreffende opslagruimten voldoende bereikbaar en toegankelijk zijn voor blusactiviteiten. Voorts heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld dat, voorzover voor de brandbestrijding in tweede instantie toch gebruik zou moeten worden gemaakt van de in- en uitrit aan de Prof. Keesomweg, het hekwerk voor de brandweer eenvoudig is open te breken.
In hetgeen appellanten aanvoeren ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat onvoldoende is gewaarborgd dat de opslagruimten voor het vuurwerk, met het oog op eventuele brandbestrijding, goed bereikbaar en toegankelijk zijn. Daarbij merkt de Afdeling op dat niet is gesteld, noch is gebleken dat de inrichting niet voldoet aan overige veiligheidsvoorschriften uit het Vuurwerkbesluit en dat in zoverre niet valt in te zien waarom de opslag van het consumentenvuurwerk niet gedurende het gehele jaar zou mogen plaatsvinden.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005
154-431.