Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4997

Datum uitspraak2005-10-26
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503492/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 maart 2005 heeft verweerder aan de stichting "Stichting Dierenasiel Ter Marse" een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een dierenasiel, gelegen op het perceel Stelmaker ongenummerd te Stadskanaal, kadastraal bekend gemeente Onstwedde, sectie B, nummers 11254, 614 en 615. Dit besluit is op 9 maart 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200503492/1. Datum uitspraak: 26 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vennootschap onder firma "KZK", gevestigd te Stadskanaal, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 maart 2005 heeft verweerder aan de stichting "Stichting Dierenasiel Ter Marse" een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een dierenasiel, gelegen op het perceel Stelmaker ongenummerd te Stadskanaal, kadastraal bekend gemeente Onstwedde, sectie B, nummers 11254, 614 en 615. Dit besluit is op 9 maart 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 april 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. Bij brief van 13 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door D.S.W. van 't Ende, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat appellante geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. 2.2.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, voorzover hier van belang, wordt, indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, van het ontwerp mededeling gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken. 2.2.2.    Appellante heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Zij voert aan dat aan haar ten onrechte niet een niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerp van het besluit als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder b (oud), van de Wet milieubeheer is toegezonden en dat haar derhalve niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. 2.2.3.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder aan de hand van een tekening van de directe omgeving van de inrichting bepaald aan welke gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting een niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerp van het besluit als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder b (oud), van de Wet milieubeheer dient te worden toegezonden. Op deze tekening is, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, bij alle in de directe omgeving van de inrichting gelegen percelen de naam en het adres van de gebruiker daarvan geschreven, behalve bij het perceel van appellante. Niet met voldoende zekerheid is derhalve vast te stellen dat verweerder een niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerp van het besluit als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder b (oud), van de Wet milieubeheer aan appellante heeft toegezonden. De Afdeling is van oordeel dat appellante onder deze omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Het beroep is derhalve op grond van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d (oud), van de Wet milieubeheer ontvankelijk. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Appellante stelt dat in de aan de vergunning verbonden voorschriften weliswaar is bepaald dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting geen stankhinder mag worden veroorzaakt, maar dat ten onrechte niet is voorgeschreven hoe dit doel dient te worden bereikt. 2.4.1.    Anders dan appellante veronderstelt, geven onder meer de voorschriften 5.2.1, 5.2.2, 5.3.2 en 5.3.3, voorzover hier van belang, aan op welke wijze stankhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting dient te worden voorkomen dan wel in voldoende mate beperkt. Het beroep van appellante mist in zoverre feitelijke grondslag.    Voorzover appellante vreest dat deze aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat de beroepsgrond in zoverre geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.5.    Appellante stelt dat zij geluidhinder zal ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting en met name van het geblaf van de daarin aanwezige honden. Zij voert aan dat de beoordelingspunten op 5 meter hoogte, ten aanzien waarvan in de vergunning geluidgrenswaarden zijn gesteld voor het langtijdgemiddeld en het maximale geluidniveau, niet representatief zijn voor de geluidbelasting van de inrichting ter plaatse van haar bedrijfsgebouw. 2.5.1.    Blijkens de stukken is zowel de inrichting, als het bedrijfsgebouw van appellante gelegen op het industrieterrein "Bedrijvenpark Stadskanaal" te Stadskanaal, waarvoor krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder een geluidzone is vastgesteld. In de Wet geluidhinder is voorzien in zonering van industrieterreinen en in waarden die voor de geluidbelasting vanwege het industrieterrein buiten de zone, en voor de geluidbelasting vanwege het industrieterrein van de gevels van woningen of andere geluidgevoelige objecten binnen de zone, als ten hoogste toelaatbaar worden aangemerkt. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer dient het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag deze grenswaarden in acht te nemen.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak no. 200206662/1, voorziet de Wet geluidhinder niet in geluidgrenswaarden die gelden voor geluidgevoelige objecten op een gezoneerd industrieterrein. De zone die rond het terrein ligt omvat niet mede het terrein zelf. De Afdeling is daarom van oordeel dat de geluidbelasting van een geluidgevoelig object op een gezoneerd industrieterrein niet bepalend kan zijn voor de beslissing op een aanvraag om vergunning voor een inrichting op dat industrieterrein; voor een dergelijk object geldt immers geen grenswaarde die in acht moet worden genomen. In zoverre is derhalve niet relevant of de beoordelingspunten ten aanzien waarvan verweerder in de vergunning geluidgrenswaarden heeft gesteld, representatief zijn voor de geluidbelasting ter plaatse van het bedrijfsgebouw van appellante.    Voorts is gesteld noch gebleken dat de geluidbelasting van het industrieterrein, als gevolg van het binnen de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden in werking zijn van de inrichting, de buiten de geluidzone op grond van artikel 53 van de Wet geluidhinder geldende maximale geluidbelasting vanwege het industrieterrein, of de binnen de geluidzone op grond van artikel 65 van de Wet geluidhinder geldende maximale geluidbelasting vanwege het industrieterrein, te buiten gaat. 2.6.    Appellante voert aan dat niet is gebleken dat de inrichting voldoet aan de eisen die het Honden- en kattenbesluit 1999 daaraan stelt en dat als gevolg van de oprichting van de inrichting het op haar perceel gelegen onroerend goed in waarde zal dalen.    Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen. 2.7.    Het beroep is ongegrond. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. De Vink Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005 154-431.