
Jurisprudentie
AU4998
Datum uitspraak2005-10-26
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504028/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504028/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 maart 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenfokkerij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 23 maart 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200504028/1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Hulst,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hulst,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenfokkerij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 23 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief met kenmerk PRR/05/06375 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [vennoot], en verweerder, vertegenwoordigd door P.C.A. Rottier en P. van den Brande, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.4.6 mag de vaste mest op de mestplaat niet hoger worden gestapeld dan 2 meter.
2.4. Appellante stelt dat voorschrift 1.4.6 onnodig bezwarend is. Zij voert aan dat in het ontwerpbesluit strekkende tot vergunningverlening nog een maximale stapelhoogte van 4 meter was toegestaan en dat zij door de verlaging daarvan naar 2 meter in het bestreden besluit, gedwongen zal zijn om vaker mest af te voeren van de inrichting. Dit brengt hoge extra kosten met zich, aldus appellante. Verder stelt zij dat visuele hinder al voldoende wordt voorkomen doordat de mestplaat door beplanting en bebouwing aan het oog wordt onttrokken.
2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voorschrift 1.4.6 nodig is ter voorkoming van visuele hinder voor de gebruiker van het naast de inrichting gelegen perceel [locatie] en ter plaatse van de openbare weg.
2.6. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is op het perceel [locatie] uitsluitend een loods gelegen die wordt gebruikt voor de opslag van goederen. De gebruiker van het perceel, naar aanleiding van wiens bedenkingen tegen het ontwerpbesluit de in voorschrift 1.4.6 voorgeschreven maximale stapelhoogte is verlaagd naar 2 meter, is ter plaatse niet woonachtig. De afstand tussen de mestplaat en de openbare weg bedraagt, blijkens de stukken, circa 100 meter en de mestplaat wordt, gezien vanaf de openbare weg, grotendeels aan het zicht onttrokken door de loods op het perceel [locatie]. De afstand tussen de mestplaat en de dichtstbijgelegen woning van derden bedraagt, blijkens de stukken, circa 200 meter. Deze omstandigheden in aanmerking nemend is naar het oordeel van de Afdeling in zoverre niet toereikend gemotiveerd dat een maximale stapelhoogte van 2 meter noodzakelijk is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van visuele hinder en dat niet zou kunnen worden volstaan met 4 meter, zoals voorgeschreven in het ontwerpbesluit. Het bestreden besluit kan in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 1.4.6 betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling zal daarvoor een termijn stellen.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding is aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hulst van 3 maart 2005, voorzover het voorschrift 1.4.6 betreft;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Hulst op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. gelast dat de gemeente Hulst aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzevenenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005
154-431.