Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4999

Datum uitspraak2005-10-26
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504578/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder geweigerd aan appellant een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, te verlenen voor een veehouderij en een stalling voor landbouwwerktuigen op het perceel [locatie] te Etten-Leur. Dit besluit is op 2 mei 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200504578/1. Datum uitspraak: 26 oktober 2005. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Etten-Leur, en het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder geweigerd aan appellant een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, te verlenen voor een veehouderij en een stalling voor landbouwwerktuigen op het perceel [locatie] te Etten-Leur. Dit besluit is op 2 mei 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 30 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, en verweerder, vertegenwoordigd door F.C.M. Dingenouts en mr. C.P.J. Vissers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Appellant betoogt - samengevat - dat de gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd vanwege toekomstige woningbouw, omdat op basis van de overwegingen waarop verweerder het bestreden besluit heeft doen steunen niet kan worden gesteld dat sprake is van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. 2.3.    Verweerder stelt dat op basis van het samenstel van plannen, inclusief het gevestigde voorkeursrecht, woningbouwprogramma's, intenties en de stedenbouwkundige samenhang tussen het thans in geding zijnde deel van de te realiseren woonwijk "Schoenmakershoek", genaamd "Schoenmakershoek-Oost", en het overige deel van deze wijk niet anders kan worden geconcludeerd dan dat sprake is van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling. Omdat de gevraagde bedrijfsvoering zal leiden tot onaanvaardbare stankhinder voor de te realiseren woningen, heeft verweerder zich in het licht van artikel 8.8. eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer op het standpunt gesteld, dat de gevraagde vergunning moet worden geweigerd. 2.4.    Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. 2.5.    De Afdeling heeft zich reeds bij uitspraak van 2 februari 2005, no. 200404751/1 een oordeel gevormd over de vraag of de door verweerder gestelde beoogde realisering van woningbouw in het gebied "Schoenmakershoek-Oost", dat ten westen van de inrichting is gelegen, is aan te merken als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid en onder c, van de Wet milieubeheer. Vast moet worden gesteld dat de onderhavige situatie uitsluitend wat betreft de status van het uitwerkingsplan stedelijke regio Breda-Tilburg anders is dan die in voornoemde procedure. Voorts moet worden vastgesteld dat anders dan in voornoemde uitspraak is overwogen op een deel van de percelen waarop de plannen voor toekomstige woningbouw betrekking hebben een voorkeursrecht krachtens de Wet voorkeursrecht gemeenten is gevestigd. De Afdeling ziet hierin geen aanleiding voor een ander oordeel dan in voornoemde uitspraak vervat en komt daarom mede onder verwijzing naar de overwegingen in die uitspraak tot het oordeel dat verweerder de mogelijk bestaande plannen voor toekomstige woningbouw ten onrechte bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning heeft betrokken en de vergunning ten onrechte hierom heeft geweigerd. 2.6.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet op de voorgeschiedenis en de belangen van appellant ziet de Afdeling aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vijfde en zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur van 12 april 2005; III.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; IV.    bepaalt dat indien of zolang het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur niet voldoet aan het onder punt III gestelde, het aan appellant een dwangsom verbeurt van € 500,00 per dag, met een maximum van € 20.000,00, voor elke dag dat het desbetreffende besluit niet is bekendgemaakt; V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Etten-Leur aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de gemeente Etten-Leur aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. Van Leeuwen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005. 373.