Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5053

Datum uitspraak2005-09-21
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers05/00062
Statusgepubliceerd


Indicatie

Omzetbelasting Het opfokken van fokzeugen vormt geen vervaardiging van een roerende zaak.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 05/00062 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende Maatschap X te : Z verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst P aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar betreft : Naheffingsaanslag omzetbelasting 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001 nummer mondelinge behandeling : op 7 september 2005 te Arnhem waarbij verschenen :Namens belanghebbende A, alsmede de Inspecteur Gronden: 1. Belanghebbende, een maatschap, exploiteert sinds 1 januari 1997 een varkenshouderij. Belanghebbende is terzake als ondernemer aangemerkt in de zin van de omzetbelastingwetgeving. Tot 1 januari 2000 is op haar de landbouwregeling als bedoeld in artikel 27 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet) van toepassing. Per laatstgenoemde datum is zij op de normale wijze in de heffing van omzetbelasting betrokken. 2. Belanghebbende houdt zich onder meer bezig met het opfokken van fokzeugen. Zij koopt daartoe van derden biggen in. Deze voor de opfok bestemde dieren zijn op een leeftijd van circa 9 maanden dekrijp c.q. productiegereed. De gemiddelde productieduur van een fokzeug is 5 worpen. Op de aanschafkosten van een big vermeerderd met de geactiveerde opfokkosten (alle gemaakte kosten, exclusief arbeid en gebouwenkosten) en verminderd met de restwaarde (slachtopbrengst) schrijft belanghebbende over 5 worpen af. 3. In geschil is of belanghebbende terecht de omzetbelasting heeft herzien die is begrepen in de opfokkosten van biggen tot productiegerede fokzeugen die vóór 1 januari 2000 voor de fok in gebruik zijn genomen. Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord is voorts in geschil het bedrag aan belasting dat in het kader van de herziening in aanmerking moet worden genomen. Partijen zijn het erover eens dat de fokzeugen bedrijfsmiddelen zijn waarop voor toepassing van de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting wordt afgeschreven. 4. Ten aanzien van het eerste geschilpunt stelt belanghebbende zich primair op het standpunt dat de werkzaamheden die met betrekking tot de biggen zijn verricht ertoe hebben geleid dat vóór 1 januari 2000 goederen zijn vervaardigd als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet. Omdat de fokzeugen ná 1 januari 2000 voor belaste prestaties worden gebruikt, brengt dit mee dat de ter zake van de interne levering verschuldigde omzetbelasting voor herziening in aanmerking komt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende onder meer aangevoerd dat zij kosten heeft moeten maken om de biggen op te fokken en in leven te houden en dat dit heeft geleid tot een duurzame waardevermeerdering van de biggen. In een bijlage bij de pleitnota heeft belanghebbende vermeld dat het hierbij gaat om een foktoeslag, voerkosten en directe kosten (gezondheidszorg, dierenarts, uitvalsrisico, water/energiekosten en strooisel). Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat het alleen in leven houden veel minder kost dan het productiegereed maken (opfokken). 5. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 14 mei 1985, zaak 139/84, BNB 1985/335 (rechtsoverweging 20), geoordeeld dat men het woord ‘vervaardigd’ enkel kan uitleggen door bij het spraakgebruik te rade te gaan en dat volgens het spraakgebruik vervaardiging inhoudt het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond. Er bestaat geen reden het begrip ‘vervaardigd’ in artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet anders uit te leggen dan het Hof van Justitie in voormeld arrest heeft gedaan (vgl. HR 19 december 1986, nr. 23.578, BNB 1987/59). 6. De onder 3. vermelde werkzaamheden die belanghebbende heeft (laten) verricht(en) teneinde een big tot fokzeug op te fokken, leiden het Hof niet tot de conclusie dat daardoor een vervaardigde roerende zaak als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet wordt opgeleverd. De bijzondere behandeling die een tot fokzeug bestemd big heeft ondergaan (speciaal voer, geneeskundige zorg en geneesmiddelen) is naar het oordeel van het Hof namelijk niet van dien aard dat daardoor een goed is ontstaan waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen verschilt van de functie die het dier voorheen had. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de groei van big tot zeug in hoofdzaak een autonoom, biologisch proces is en voorts dat de eerder bedoelde bijzondere behandeling hooguit heeft geleid tot betere aanwendingsmogelijkheden van het dier (kwalitatief beter fokproduct), maar niet tot een wijziging van die aanwendingsmogelijkheden. 7. In zijn arrest van 23 juni 1993, nr. 28.962, V-N 1993, blz. 2394 heeft de Hoge Raad beslist dat uit de artikelen 11 en 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, in hun onderlinge samenhang gelezen, voortvloeit dat de in genoemd artikel 13 bedoelde herziening slechts dient plaats te vinden indien het gaat om aftrek van voorbelasting drukkende op de levering van de in dat artikel genoemde goederen. Ingevolge deze beslissing kan de aftrek van voorbelasting niet worden herzien voor aan belanghebbende verrichte diensten (zoals de diensten van de dierenarts). Nu de aan belanghebbende geleverde goederen (onder meer voer, strooisel, water en energie) op zichzelf geen goederen zijn waarop voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting kan worden afgeschreven, komt de aftrek van voorbelasting die drukt op die goederen evenmin voor herziening in aanmerking. Daaraan doet niet af dat belanghebbende de kosten van de diensten en leveringen activeert en vervolgens daarop afschrijft. Belanghebbendes subsidiaire standpunt wordt daarom eveneens verworpen. 8. Het Hof komt tot de slotsom dat de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd. proceskosten: Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. beslissing: Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan op 21 september 2005 door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. drs. W.A.P. Nieuwenhuizen, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, De voorzitter, (A. Vellema) (C.M. Ettema) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht. d. de gronden van het beroep in cassatie. Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.