Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5059

Datum uitspraak2005-10-19
Datum gepubliceerd2005-10-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/298 WAO, 03/300 WAO en 03/302 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schattingsbesluiten berusten op een ondeugdelijke medische onderbouwing.


Uitspraak

03/298 WAO, 03/300 WAO en 03/302 WAZ U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. T.H.M.M. Kusters, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Roermond op 2 december 2002 (procedurenrs. 01/1164 WAO en 01/1165 WAZ respectievelijk 02/520 WAO) tussen partijen gegeven uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft de revalidatiearts G.C.M. Heijnen onder dagtekening 17 maart 2005 de Raad van verslag en advies gediend. Namens appellant is hierop bij brief van 11 april 2005 een reactie ontvangen. Op verzoek van de Raad heeft gedaagde bij brief, met bijlage, van 13 april 2005 op het rapport van Heijnen gereageerd. Heijnen heeft op verzoek van de Raad bij brief van 4 mei 2005 op de brief van 13 april 2005 gereageerd gevolgd door nadere reacties van gedaagde en appellant bij brieven van respectievelijk 30 mei 2005 en 7 juni 2005. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 7 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.G. Indebraekt, kantoorgenoot van mr. Kusters, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen J.G.M. Huijs, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellant, directeur-grootaandeelhouder van een rundveehouderij en vrijwillig verzekerd voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), is op 14 februari 2000 uitgevallen met been- en rugklachten. Op 15 november 2000 is hij onderzocht door verzekeringsarts J.H.M.B.M. van Hoeij, die op basis van de diagnose onderbeenfractuur, discopathie en spondylose concludeerde dat appellant duurzaam benutbare mogelijkheden had en vervolgens de beperkingen van appellant neerlegde in een belastbaarheidsprofiel. Op basis van functieselectie heeft arbeidsdeskundige B.P. Brock het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 18,35%. Bij besluit van 27 april 2001 heeft gedaagde geweigerd appellant per 12 februari 2001 uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ) toe te kennen. Bij besluit van 1 mei 2001 heeft gedaagde appellant per 12 februari 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij twee besluiten van 14 september 2001 (hierna: besluit I en besluit II) ongegrond verklaard. Per 23 mei 2001 heeft appellant zich bij gedaagde gemeld in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van een knieoperatie. Verzekeringsarts H.M.L. Dauven heeft op basis van eigen onderzoek en van de behandelend orthopedisch chirurg verkregen informatie geconcludeerd dat de beperkingen van appellant ten opzichte van de eerdere vaststelling niet waren toegenomen en hem onverminderd geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies. Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft gedaagde de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant onverminderd vastgesteld op 15 tot 25%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 maart 2002 (hierna: besluit III) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten I, II en III ongegrond verklaard. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen hebben onderschat. Appellant had en heeft forse rugklachten samenhangend met slijtage van de wervelkolom. Voorts is sprake van klachten aan het linkerbeen en de linkerenkel als gevolg van een beenbreuk met complicaties. Daardoor kon appellant slecht lopen. Hij kon niet lang zitten en niet lang staan. Daarbij komt krachtverlies en snelle vermoeidheid. Appellant verwijst naar het rapport van orthopedisch chirurg C.W. Jolles, dat in eerste aanleg is overgelegd en dat de rechtbank, naar de mening van appellant ten onrechte, niet heeft gevolgd. Inmiddels wordt appellant vanaf 12 februari 2002 volledig arbeidsongeschikt geacht omdat sprake is van een duurbeperking in verband met de omstandigheid dat appellant, die slecht slaapt, ’s middags moet rusten. Appellant heeft naast vernietiging van de aangevallen uitspraak en de besluiten I, II en III verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering en vergoeding van proceskosten, waaronder de kosten van de rapportage van Jolles. Gedaagde heeft zijn standpunt onverminderd gehandhaafd. De Raad oordeelt als volgt. De deskundige Heijnen heeft in zijn rapport van 17 maart 2005 geconcludeerd dat bij appellant zowel ten tijde van zijn onderzoek als ten tijde in geding en al geruime tijd daarvoor sprake was een zeer beperkt belastbare rug alsmede van een beperkt belastbaar linkerbeen, in het bijzonder de knie. Omdat appellant vanwege de linkerbeenklachten zijn rug gedurende een lange periode asymmetrisch heeft belast, zijn de degeneratieve rugklachten verergerd. Daarbij is sprake geweest van een negatieve spiraal samenhangend met overgewicht en immobiliteit. Voorts acht hij het reëel dat appellant als gevolg van zijn klachten slecht slaapt. Heijnen kan zich niet verenigen met het voor appellant opgestelde belastbaarheidsprofiel op het aspect zitten, omdat zitten, in tegenstelling tot het voor appellant aangenomen belastbaarheid van een uur aangesloten, naar zijn oordeel minder dan een half uur achtereen mogelijk is. Voorts acht Heijnen appellant (aanzienlijk) meer beperkt op de aspecten klimmen en klauteren, knielen, kruipen en hurken, gebogen werken, kort cyclisch buigen en torderen, tillen en dragen. Heijnen acht de belasting in alle geselecteerde functies voor appellant te zwaar, zodat de functies ongeschikt zijn. Voorts acht hij de aangescherpte beperkingen van toepassing op zowel 12 februari 2001, 23 mei 2001 als 20 juni 2001. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. De Raad ziet in het onderhavige geval geen aanleiding van dat uitgangspunt af te wijken. Naar het oordeel van de Raad heeft Heijnen een zorgvuldig onderzoek verricht. Voorts heeft Heijnen zijn conclusies niet alleen gebaseerd op zijn eigen onderzoeksbevindingen, maar beschikte hij over door de behandelaars van appellant verschafte informatie met betrekking tot de periode in geding en daarvoor. De reactie van bezwaarverzekeringsarts P. Tjen op het rapport van Heijnen van 8 april 2005 geeft de Raad geen aanleiding tot een ander standpunt. De Raad is van oordeel dat mede gelet op de overige zich in het dossier bevindende medische gegevens het belastbaarheidsprofiel zoals aangescherpt door Heijnen de grondslag dient te vormen voor de selectie van functies uit het FIS-systeem. De Raad stelt vast dat toetsing van de belasting in de geselecteerde functies aan het aangescherpte belastbaarheidsprofiel ten aanzien van alle functies ten minste een aanzienlijke overschrijding laat zien op het aspect zitten, zodat deze functies niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. Hetgeen hiervoor is overwogen heeft de Raad tot het oordeel gebracht dat de besluiten I, II en III berusten op een ondeugdelijke medische onderbouwing. Dit betekent dat alle drie besluiten wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dienen te worden vernietigd. Gelet daarop kunnen de aangevallen uitspraken, waarbij de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond zijn verklaard, niet in stand blijven. Ten aanzien van het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente overweegt de Raad dat uit het vorenstaande blijkt dat de besluiten I, II en III worden vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming daarvan en dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen. Het ligt thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe de nieuwe besluiten zullen gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg alsmede de kosten van de door appellant ingebrachte expertise van orthopedisch chirurg Jolles tot een bedrag van € 668,40 en op € 1.127,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.762,40. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraken; Verklaart de beroepen tegen de besluiten I, II en III gegrond en vernietigt die besluiten; Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.762,40, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 247,46 vergoedt. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005. (get.) Ch. van Voorst (get.) J.E. Meijer. MR