
Jurisprudentie
AU5098
Datum uitspraak2005-10-27
Datum gepubliceerd2005-10-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/451280-05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/451280-05
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verdachte - een ambulancebroeder - heeft in zijn contacten met het slachtoffer als werkdiagnose gesteld dat sprake was van overmatig gebruik van verdovende middelen leidend tot overwegend psychiatrische verschijnselen en niet zozeer tot fysieke gevolgen voor het slachtoffer. Verdachte heeft niet onderkend dat bij het slachtoffer sprake was van cocaïnedelirium.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is duidelijk geworden dat bij de beoordeling van de situatie waarin het slachtoffer zich die bewuste avond bevond, fouten zijn gemaakt en niet alleen door verdachte. In deze strafzaak gaat het uitsluitend om de beoordeling van de vraag of verdachte het slachtoffer opzettelijk in een hulpbehoevende toestand heeft gebracht of gelaten en of het slachtoffer ten gevolge daarvan is overleden.
De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie - het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/451280-05
Datum uitspraak: 27 oktober 2005
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, achtste meervoudige kamer E, in de strafzaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats]) op [geboortedatum] 1950,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het
[adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
13 oktober 2005.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
…
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie - het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is duidelijk geworden dat bij de beoordeling van de situatie waarin het slachtoffer zich die bewuste avond bevond, fouten zijn gemaakt en niet alleen door verdachte. In deze strafzaak gaat het uitsluitend om de beoordeling van de vraag of verdachte het slachtoffer opzettelijk in een hulpbehoevende toestand heeft gebracht of gelaten en of het slachtoffer ten gevolge daarvan is overleden. Dat is een andere en kritischer eis dan bij een tuchtrechtelijke beoordeling aan de orde zou komen, waarbij het kort gezegd zou gaan om de veel verstrekkender vraag of verdachte beroepsmatig juist heeft gehandeld.
Blijkens de stukken en het onderzoek ter terechtzitting heeft verdachte in zijn contacten met het slachtoffer als werkdiagnose gesteld dat sprake was van overmatig gebruik van verdovende middelen leidend tot overwegend psychiatrische verschijnselen en niet zozeer tot fysieke gevolgen voor het slachtoffer. Verdachte heeft niet onderkend dat bij het slachtoffer sprake was van cocaïnedelirium. Achteraf gezien heeft verdachte daarmee een verkeerde inschatting gemaakt. Verdachte heeft, gezien zijn inschatting van de toestand van het slachtoffer en mede rekening houdend met het gevaar dat het slachtoffer door zijn zeer agressieve gedrag zou opleveren op een Spoedeisende Eerste Hulp (hierna: SEH), het slachtoffer eerst aan een psychiater van de crisisdienst willen presenteren. Verdachte heeft daarbij uit het oog verloren dat het slachtoffer, vastgebonden op een brancard, ook op een SEH zeer wel door een psychiater gezien had kunnen worden, waarbij dan de mogelijkheden voor verdere hulpverlening ook vele malen groter zouden zijn geweest. Toch kan niet worden gezegd dat verdachte, door het slachtoffer voor een psychiatrische beoordeling door een psychiater van de crisisdienst naar een politiebureau te brengen, het slachtoffer opzettelijk, al dan niet in voorwaardelijke zin, in hulpeloze toestand heeft gebracht of gelaten. Er was immers toezicht op het politiebureau door de daar aanwezige politiemensen, het slachtoffer had naar het oordeel van verdachte niet zozeer medische hulp op fysiek gebied nodig, en de psychiater van de crisisdienst zou binnen korte tijd komen.
Nog afgezien van het bovenstaande is het dan ook nog de vraag of het overlijden ten gevolge van een cocaïnedelirium had kunnen worden afgewend in een ziekenhuis, gezien het in het rapport van de deskundige I.J. Bosman vermelde beloop van dit ziektebeeld zoals beschreven in de wetenschappelijke literatuur.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. U.W. baron Bentinck, voorzitter,
mrs. G.A. Bouter-Rijksen en G.H. Morsink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P.C. Hoogcarspel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 oktober 2005.