Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5151

Datum uitspraak2005-07-26
Datum gepubliceerd2005-10-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 05 / 239 WET
Statusgepubliceerd


Indicatie

Middels het daartoe strekkende formulier, mede door eiser ondertekend op 27 juli 2004, is verweerder door tussenkomst van ‘Security Service Limburg’, gevestigd te postcode Hoensbroek aan de A-straat 47, verzocht om toestemming te verlenen voor het door eiser verrichten van particuliere beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna te noemen: de Wpbr). In de aanhef van vorenbedoeld formulier is –voor zover thans van belang– vermeld dat het niet volledig of juist invullen kan leiden tot vertraging en mogelijk zelfs tot weigering van de toestemming. De op meergenoemd formulier vermelde vragen ‘Is er tegen U wel eens proces-verbaal opgemaakt?’ en ‘Bent u hiervoor door een rechter veroordeeld tot een straf of geldboete?’ zijn met ‘nee’ beantwoord.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 05 / 239 WET Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [A], wonende te Stein, eiser, tegen de Korpschef van de Politieregio Limburg Zuid, gevestigd te Maastricht, verweerder. Datum bestreden besluit: 6 januari 2005 Kenmerk: 04LZB05525 Behandeling ter zitting: 13 juli 2005 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 6 januari 2005 heeft verweerder een beslissing genomen op het namens eiser ingediende bezwaarschrift tegen het namens verweerder in primo genomen besluit van 20 september 2004. Eiser heeft bij schrijven van 15 februari 2005 van zijn gemachtigde bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 6 januari 2005. De gronden van dat beroep zijn bij schrijven van 15 maart 2005 van de gemachtigde van eiser ingediend. Namens verweerder is bij schrijven van 12 april 2005 een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de zijdens verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) in het geding gebrachte stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden. Het in de loop van de procedure zijdens verweerder in het geding gebrachte schrijven van 12 juli 2005 is –eveneens– in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 13 juli 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G.A.M.F. Spera, advocaat te Heerlen, en mr. F.H.A. Groenendal, die als ondernemingsjurist werkzaam is bij hetzelfde kantoor als voornoemde mr. Spera. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. C. Starmans, werkzaam bij de Politieregio Limburg Zuid. 2. Overwegingen Middels het daartoe strekkende formulier, mede door eiser ondertekend op 27 juli 2004, is verweerder door tussenkomst van ‘Security Service Limburg’, gevestigd te [Postcode] Hoensbroek aan de [A-straat] 47, verzocht om toestemming te verlenen voor het door eiser verrichten van particuliere beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna te noemen: de Wpbr). In de aanhef van vorenbedoeld formulier is –voor zover thans van belang– vermeld dat het niet volledig of juist invullen kan leiden tot vertraging en mogelijk zelfs tot weigering van de toestemming. De op meergenoemd formulier vermelde vragen ‘Is er tegen U wel eens proces-verbaal opgemaakt?’ en ‘Bent u hiervoor door een rechter veroordeeld tot een straf of geldboete?’ zijn met ‘nee’ beantwoord. Naar aanleiding van deze aanvraag is door een medewerker van de Politie Limburg Zuid een zogenaamd antecedenten onderzoek ingesteld. Uit dat onderzoek is gebleken dat eiser op 11 januari 2002 opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd heeft gehouden. Voorts is uit dat onderzoek gebleken dat eiser voor dat misdrijf op 6 maart 2003 door de meervoudige kamer voor strafzaken van deze rechtbank is veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarop heeft verweerder eiser bij schrijven van 20 september 2004 in kennis gesteld van het feit dat hij voornemens is de aanvraag tot het verlenen van toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr te weigeren en de gevraagde politietoestemming niet te verlenen. In dat kader heeft verweerder eiser bij voornoemd schrijven in de gelegenheid gesteld tijdens een te houden hoorzitting zijn zienswijze omtrent bovenomschreven voornemen kenbaar te maken. Eiser heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Bij primair besluit van 20 september 2004 heeft verweerder, na afweging van de belangen van de betrokken beveiligingsfirma (Security Service Limburg) en de belangen van eiser als beoogde (nieuwe) werknemer van voornoemde firma, besloten dat de gevraagde toestemming wordt geweigerd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat: ? uit onderzoek is gebleken dat eiser binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd; of ? op grond van andere omtrent eiser relevante feiten kan worden aangenomen dat hij niet voldoende betrouwbaar is of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Verweerder is op grond van het vorenstaande van mening dat: ? het bepaalde in hoofdstuk 2, paragraaf 2.1, onder b en c van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna te noemen: de Circulaire PBOM) op eiser van toepassing is, ? eiser niet beschikt over de mate van betrouwbaarheid welke volgens verweerder noodzakelijk is voor het te verrichten werk, ? de belangen van de veiligheidszorg en/of de goede naam van de bedrijfstak in deze dienen te prevaleren boven het mogelijk nadeel dat een weigering van de gevraagde toestemming voor eiser met zich mee zou brengen. Daar eiser zich met voornoemd besluit niet heeft kunnen verenigen, heeft hij bij schrijven van 28 oktober 2004 van zijn gemachtigde –tijdig– bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dat besluit. De gronden van dat bezwaar zijn bij schrijven van 30 november 2004 van de gemachtigde van eiser ingediend. Eiser heeft op 16 december 2004 gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om op zijn bezwaar te worden gehoord. Bij het thans bestreden besluit van 6 januari 2005 heeft verweerder een beslissing genomen op eisers bezwaarschrift en heeft hij –verweerder– zijn besluit van 20 september 2004 gehandhaafd, met dien verstande dat hij de motivering van dat besluit aldus heeft gewijzigd dat ook het onjuist invullen van de vragen op het vragenformulier ten grondslag ligt aan het onthouden van de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, zulks onder verwijzing naar artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr en paragraaf 2.1, aanhef en sub c, van de Circulaire PBOM. Aangezien eiser zich evenmin met verweerders besluit van 6 januari 2005 heeft kunnen verenigen, heeft hij –eiser– bij schrijven van 15 februari 2005 van zijn gemachtigde –tijdig– bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen dat besluit. De gronden van dat beroep zijn bij schrijven van 15 maart 2005 van de gemachtigde van eiser ingediend. In dit geding heeft de rechtbank, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, te beoordelen of het thans bestreden besluit van 6 januari 2005 in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 7, eerste lid, van de Wpbr bepaalt dat een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend, geen personen tewerkstelt die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister. In het tweede lid van dat artikel is –voor zover thans van belang– bepaald dat een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen tewerkstelt die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd. (...) Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr wordt de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid. Ter uitvoering van de Wpbr heeft verweerder criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr neergelegd in de Circulaire PBOM. Ingevolge paragraaf 2.1 ‘Betrouwbaarheid’ van de Circulaire PBOM wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet onthouden indien: a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie –onder meer– haar uitspraak van 20 oktober 2004, LJN: AR4306), komt verweerder bij de beoordeling of eiser voldoende betrouwbaar is, beoordelingsvrijheid toe en is de invulling die in paragraaf 2.1, onder c, van de Circulaire PBOM aan de term ‘betrouwbaarheid’ is gegeven, niet kennelijk onredelijk of onjuist. In paragraaf 2.1 ‘Betrouwbaarheid’ van de Circulaire PBOM is voorts overwogen dat het er bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde om gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. Indien het veroordelingen betreft wordt aansluiting gezocht bij de hiervoor genoemde criteria onder a en b. De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter –behoudens zeer uitzonderlijke gevallen– nooit langer zijn dan de 4, respectievelijk 8 jaar die hiervoor onder a en b zijn genoemd. In paragraaf 2.1.1 ‘Hardheidsclausule’ van de Circulaire PBOM is –voor zover thans van belang– overwogen dat de korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd van het onder 2.1 bepaalde kan afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. Vooropgesteld dient te worden dat hoewel het primaire besluit van 20 september 2004 en het thans bestreden besluit van 6 januari 2005 zijn geadresseerd aan eiser respectievelijk diens gemachtigde, de rechtbank begrijpt dat met die besluiten is geweigerd aan de potentiële werkgever van eiser, zijnde Security Service Limburg, toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr te verlenen. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat hetgeen op 11 januari 2002 is voorgevallen niet kan worden beschouwd als een wederrechtelijke vrijheidsberoving. In dat kader heeft eiser aangevoerd dat het slachtoffer zelf (zijn[B], de naar eisers stelling –toenmalige en huidige– vriendin van eiser) heeft verklaard dat er geen sprake is geweest van wederrechtelijke vrijheidsberoving, doch dat zulks de interpretatie van derden is geweest. Uit het zijdens verweerder in het geding gebrachte Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 5 augustus 2004 blijkt dat eiser bij uitspraak van 19 februari 2003 van de meervoudige kamer voor strafzaken van deze rechtbank is veroordeeld wegens het op 11 januari 2002 opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden. In dit verband merkt de rechtbank op dat aan het voorwaardelijk karakter van de opgelegde straf geen betekenis toekomt. Noch de tekst noch de toelichting behorende bij paragraaf 2.1 van de Circulaire PBOM bieden aanknopingspunten daarvoor dat bij de beoordeling of aan het daarin bepaalde is voldaan, een geheel voorwaardelijke straf buiten beschouwing zou moeten blijven. Aangezien die uitspraak, zoals uit dat uittreksel blijkt, op 6 maart 2003 onherroepelijk is geworden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich bij zijn oordeel omtrent de feiten en omstandigheden van het onderhavig geval heeft mogen baseren op meergenoemde uitspraak. Dat het slachtoffer zelf heeft verklaard dat er op 11 januari 2002 geen sprake is geweest van wederrechtelijke vrijheidsberoving, doet daar niets aan af. Op grond van het vorenoverwogene concludeert de rechtbank met verweerder dat eiser, in strijd met het bepaalde in paragraaf 2.1, sub b, van de Circulaire PBOM, binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd. Eiser heeft zich in beroep voorts op het standpunt gesteld dat hij wel over een voldoende mate van betrouwbaarheid beschikt. De in paragraaf 2.1, onder a tot en met c, van de Circulaire PBOM genoemde voorwaarden zijn naar het oordeel van de rechtbank niet cumulatief. Nu, zoals uit het vorenoverwogene volgt, reeds vaststaat dat de in die paragraaf, onder b, genoemde voorwaarde is vervuld, is daarmee al voldoende reden gegeven voor weigering van de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr. De rechtbank zal dan ook voorbijgaan aan hetgeen eiser ter staving van bovenomschreven standpunt heeft aangevoerd. Eiser heeft ook nog een beroep gedaan op de hardheidsclausule. In dat kader heeft hij aangevoerd dat verweerder ernstig rekening dient te houden met het geheel van feiten en/of omstandigheden waaronder zich alles op 11 januari 2002 heeft afgespeeld. Blijkens het bepaalde in paragraaf 2.1.1 van de Circulaire PBOM dient verweerder bij beoordeling van de vraag of hij zal afwijken van het bepaalde in paragraaf 2.1 van die circulaire, acht te slaan op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder dat feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen. Dat vergt dat verweerder een belangenafweging maakt tussen enerzijds de met het onthouden van toestemming te dienen belangen die de Circulaire PBOM beoogt te beschermen en anderzijds de persoonlijke belangen van eiser. Bovendien zal verweerder deze belangenafweging inzichtelijk moeten maken en in het bestreden besluit tot uitdrukking moeten brengen. In het thans bestreden besluit van 6 januari 2005 heeft verweerder onder ‘met betrekking tot het gestelde onder 5 en 6’ overwogen dat hij in het onderhavige geval niet zal afwijken van het bepaalde in paragraaf 2.1 van de Circulaire PBOM. Daarmee heeft verweerder te kennen gegeven dat eiser tevergeefs een beroep op de harheidsclausule heeft gedaan. Hoewel verweerder in het hierboven nader genoemde onderdeel van het thans bestreden besluit van 6 januari 2005 alleen de aard en de ernst van het door eiser gepleegde strafbare feit heeft vernoemd, heeft hij ten aanzien van die aspecten verder niets (meer) in dat onderdeel overwogen. Onder ‘met betrekking tot het gestelde onder 2’ heeft verweerder daarentegen wel overwogen dat hij het plegen van een delict tegen de persoonlijke vrijheid aanmerkt als een ‘tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde’ en dat dit plegen door een medewerker van een beveiligingsorganisatie zowel de belangen van de veiligheidszorg als de goede naam van de bedrijfstak, die juist het garanderen van de veiligheid van de burgers tot taak heeft, kan schaden. Verweerder is in het thans bestreden besluit van 6 januari 2005 onder ‘met betrekking tot het gestelde onder 5 en 6’ evenmin ingegaan op de kans op recidive, doch onder ‘met betrekking tot het gestelde onder 4’ heeft verweerder te dier zake overwogen dat uit het bedrijfsprocessensysteem van de politieregio Limburg Zuid blijkt dat op 6 november 2002, dus na het misdrijf waarvoor eiser een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen, interventie van de politie noodzakelijk was wegens relatieproblemen tussen eiser en zijn vriendin te Stein. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn beslissing om niet af te wijken van het bepaalde in paragraaf 2.1, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor wat betreft de aard van het strafbare feit en de (geringe) kans op recidive deugdelijk en kenbaar heeft gemotiveerd. Daar staat echter tegenover dat verweerder in het thans bestreden besluit van 6 januari 2005 onder ‘met betrekking tot het gestelde onder 5 en 6’ geen dan wel onvoldoende acht heeft geslagen op de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd. De enkele overweging dat eiser zelf verantwoordelijk is te achten voor zijn gedrag en dat de hieraan (potentieel) verbonden consequenties volledig in eisers risicosfeer liggen, acht de rechtbank – voor zover verweerder in voornoemd kader al zo zou hebben overwogen – bepaald onvoldoende. Ook elders in het bestreden besluit is verweerder niet dan wel onvoldoende ingegaan op de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd. In dit kader acht de rechtbank niet zonder betekenis dat eiser door de meervoudige kamer voor strafzaken van deze rechtbank bij uitspraak van 19 februari 2003, onder meer gelet op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde was begaan, ter zake het op 11 januari 2002 door hem gepleegde feit is veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke straf van twee maanden, terwijl dat feit een misdrijf oplevert dat op grond van artikel 282, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht met een gevangenisstraf wordt bedreigd van ten hoogste acht jaren dan wel een geldboete van de vijfde categorie. Zonder de omstandigheden van het geval te kennen, acht de rechtbank die strafmaat, gelet op de ernst van het verweten feit, niet verklaarbaar. In ieder geval had verweerder met het oog op de door hem in het kader van het beroep op de hardheidsclausule te maken belangenafweging, hierin aanleiding behoren te vinden in het bestreden besluit aan dat aspect (kenbaar) nader aandacht te schenken. Nu verweerder dat heeft nagelaten is de rechtbank van oordeel dat het thans bestreden besluit van 6 januari 2005 op laatstgenoemde punt een deugdelijke en bij dat besluit bekend te maken motivering ontbeert, welke motivering ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb wel is vereist. Het namens eiser tegen dat besluit ingediende beroep dient hierom dan ook gegrond te worden verklaard. Daarmee ligt dat besluit voor vernietiging gereed. Eiser heeft de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien door uit te spreken dat aan hem onvoorwaardelijk, dan wel op basis van de hardheidsclausule als bedoeld in paragraaf 2.1.1 van de Circulaire PBOM de politietoestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr wordt verleend. Feitelijk heeft eiser de rechtbank hiermee verzocht op de stoel van het bestuursorgaan te gaan plaatsnemen. Nu het toepassen van de hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid is die uitsluitend aan verweerder is voorbehouden, staat thans niet vast dat na de vernietiging rechtens nog maar één beslissing mogelijk is. Reeds hierom ziet de rechtbank geen aanleiding op grond van artikel 8:72, vierde lid, laatste volzin, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet daarentegen wel aanleiding verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen om, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaarschrift. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna te noemen: het Bpb). De rechtbank kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve € 644,-- (2 x € 322,-- x 1). Nu aan eiser ter zake van de onderhavige procedure een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de hierboven genoemde kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank. Eiser heeft tevens verzocht om vergoeding van de reiskosten van de getuige die door hem is opgeroepen, zijnde[B]. Dat verzoek komt niet voor honorering in aanmerking. Hiertoe wordt overwogen dat eiser ter zake de door hem in beroep betrokken stellingen in het aanvullend beroepschrift van 15 maart 2003 niet anders dan in algemene zin een bewijsaanbod is gedaan, zonodig door het horen van getuigen. Daarna heeft eiser dat bewijsaanbod op generlei wijze nader geconcretiseerd. Evenmin is gebleken dat eiser de getuige op de daarvoor bij de wet voorgeschreven wijze heeft opgeroepen. Reeds hierom ziet de rechtbank geen aanleiding dat verzoek in te willigen. Dat zou overigens niet anders zijn indien wel tijdig en met inachtneming van de wettelijke termijn een voldoende concreet bewijsaanbod was gedaan. Tussen de gedingstukken bevindt zich immers reeds een schriftelijke verklaring van voornoemde [B], die, zo heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd ter zitting verklaard, thans niet meer of anders zal kunnen verklaren dan zij reeds in haar schriftelijke verklaring heeft gedaan. Onder die omstandigheden bestond er voor het horen van de getuige geen enkele aanleiding. Van kosten die redelijkerwijs moesten worden gemaakt, kan derhalve geen sprake zijn. Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten. Het bedrag van de reiskosten van eiser wegens het verschijnen ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 door de rechtbank vastgesteld op € 9,60 zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Dat eiser in verband met de behandeling van zijn beroep bij de rechtbank verblijfkosten heeft moeten maken, heeft hij niet met verificatoire bescheiden onderbouwd, zodat dat verzoek niet zal worden gehonoreerd. Eiser heeft tot slot verzocht om verweerder te veroordelen in de door hem in de bestuurlijke voorprocedure redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand. De vraag of dit verzoek kan worden ingewilligd, is afhankelijk van de uitkomst van de bezwaarschriftenprocedure en staat of valt met het antwoord op de vraag of de heroverweging in bezwaar tot een herroeping van het primaire besluit leidt vanwege aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu het thans bestreden besluit is vernietigd en verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eiser dient te nemen, staat vorenbedoelde uitkomst thans nog niet vast, weshalve in dit geding geen beslissing kan worden genomen omtrent de kosten van de bestuurlijke voorprocedure. In zijn nieuwe beslissing op bezwaar dient verweerder daaraan vanzelfsprekend wel aandacht te schenken. Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten aan de kant van eiser is de rechtbank niet gebleken. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: ? verklaart het beroep gegrond en vernietigt het thans bestreden besluit van 6 januari 2005; ? draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser; ? veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 653,60, waarvan € 644,-- (wegens de kosten van rechtsbijstand) door de Politieregio Limburg Zuid dient te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank en € 9,60 aan eiser; ? bepaalt dat de Politieregio Limburg Zuid aan eiser het door hem voor de onderhavige procedure betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2005 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. J. Devoi w.g. Geisel Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden op: 26 juli 2005 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.