Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5171

Datum uitspraak2005-09-20
Datum gepubliceerd2005-10-28
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0400337
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geschil betreft de vraag of geïntimeerde vanaf 1 juli 2002 voor de tijd dat [appellante] werkloos is op grond van art. 16 van het Sociaal Plan de Belgische werkloosheidsuitkering van [appellante] moet aanvullen tot 90% van het laatstverdiende maandinkomen van [appellante] in de eerste 12 maanden van de werkloosheid, en voor de daarop volgende 12 maanden van de werkloosheid tot 80% van het laatstverdiende inkomen.


Uitspraak

typ. ML rolnr. C0400337/MA ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, achtste kamer, van 20 september 2005, gewezen in de zaak van: [appellante], wonende te [gemeente], België, appellante bij exploot van dagvaarding van 29 januari 2004 en herstelexploot van 24 februari 2004, procureur: mr. P.J.A.M. Baudoin, tegen: de naamloze vennootschap S.N.T. GROUP N.V., gevestigd te Zoetermeer, geïntimeerde bij gemelde exploten, procureur: mr. J.E. Lenglet, op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht gewezen vonnis van 5 november 2003 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde - SNT - als gedaagde. 1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 129168 rolnr. 802/83) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vorderingen, met veroordeling van SNT in de kosten van het geding in beide instanties. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft SNT de grieven bestreden. 2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. In hoger beroep staan tussen partijen onder meer de volgende feiten vast. 4.1.1. [appellante], geboren 3 mei 1964 en wonende te België, is met ingang van 1 juni 1985 bij (de rechtvoorgangster van) SNT op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden in de vestiging van SNT te Maastricht. Per 1 juli 2002 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen in verband met een reorganisatie beëindigd. Op dat moment was [appellante] 38 jaar oud. 4.1.2. Op het ontslag van [appellante] en andere werknemers, die in verband met de reorganisatie ontslagen werden, heeft SNT het zogenoemde "Sociaal Plan KPN" (hierna: Sociaal Plan) toegepast. Dit Sociaal Plan houdt onder meer het volgende in: " Artikel 1 Definities (...) l. loongerelateerde een uitkering zoals bedoeld in artikel 15 WW-uitkering van de Werkloosheidswet. Artikel 16 Werknemer jonger dan 45 jaar 1. (...) Aanvulling bij werkloosheid 2. De werkgever verstrekt aan de werknemer die (...) aansluitend aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst werkloos wordt, een periodieke aanvulling op de ongekorte WW-uitkering. De hoogte van de aanvulling wordt eenmalig berekend op basis van de tekst van de WW zoals die geldt in de maand na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De aanvullingsduur en de hoogte van de aanvulling worden vastgesteld volgens onderstaande tabel. Bepalend zijn het laatstverdiende maandinkomen en de leeftijd waarop de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Leeftijd Aanvulling in Aanvulling in Totaal in maanden maanden tot 90% van maanden tot 80% van het maandinkomen het maandinkomen t.e.m. 22 jaar 3 3 6 23 t.e.m. 27 jaar 5 4 9 28 t.e.m. 32 jaar 6 6 12 33 t.e.m. 37 jaar 9 9 18 38 t.e.m. 42 jaar 12 12 24 43 t.e.m. 44 jaar 15 15 30 (...) De aanvulling wordt verstrekt indien en voor zolang de ex-werknemer een loongerelateerde WW-uitkering ontvangt. (...) 4.1.3. [appellante] is, nadat haar arbeidsovereenkomst op 1 juli 2002 is geëindigd, werkloos geworden en nog steeds werkloos. 4.1.4. [appellante] heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij is woonachtig in België. Op grond van haar woonplaats heeft zij geen recht op een uitkering ingevolge de in Nederland geldende Werkloosheidswet. Zij ontvangt in België een (aanzienlijk lagere) werkloosheidsuitkering. 4.1.5. Bij de vaststelling van de hoogte van de periodieke aanvulling krachtens art. 16 van het Sociaal Plan is (de rechtvoorgangster van) SNT uitgegaan van de fictie dat aan [appellante] een uitkering ingevolge de Nederlandse Werkloosheidswet wordt verstrekt. 4.1.6. Bij brief van 17 juli 2002 heeft [appellante] (de rechtsvoorgangster van) SNT erop gewezen dat haar effectieve Belgische werkloosheidsuitkering lager is dan de (fictieve) Nederlandse WW-uitkering op basis waarvan (de rechtsvoorgangster van) SNT aan [appellante] toekomende suppletie heeft berekend. In voormelde brief heeft [appellante] onder verwijzing naar de zogenaamde hardheidsclausule (artikel 42) in het Sociaal Plan (de rechtsvoorgangster van) SNT tevergeefs verzocht om de aan haar uitgekeerde suppletie zodanig te verhogen dat zij een inkomen zou ontvangen ter hoogte van 90% van haar laatstverdiende maandsalaris gedurende de eerste 12 maanden van haar werkloosheid en ter hoogte van 80% van dat salaris gedurende de daarop volgende 12 maanden. 4.2. [appellante] heeft SNT gedagvaard voor de kantonrechter te Maastricht en, kort gezegd, gevorderd: A. te verklaren voor recht dat SNT vanaf 1 juli 2002 voor de tijd dat [appellante] werkloos is op grond van art. 16 van het Sociaal Plan de Belgische werkloosheidsuitkering van [appellante] moet aanvullen tot 90% van het laatstverdiende maandinkomen van [appellante] in de eerste 12 maanden van de werkloosheid, en voor de daarop volgende 12 maanden van de werkloosheid tot 80% van het laatstverdiende inkomen; B. SNT te veroordelen tot betaling aan [appellante] van de aanvulling vanaf 1 september 2002 op de gebruikelijke wijze en het gebruikelijke tijdstip, zolang de werkloosheid van [appellante] niet is geëindigd, en tot maximaal 24 maanden na 1 juli 2002, C. vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. 4.2.1. SNT heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden. 4.2.2. Bij vonnis van 5 november 2003 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen. 4.3. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij strekken ertoe het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Zij komen erop neer dat de kantonrechter de vorderingen van [appellante] ten onrechte heeft afgewezen. [appellante] woont in België. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Verordening). Nu SNT is gevestigd in Nederland en als (voormalig) werkgever aldaar voor een gerecht is opgeroepen is ingevolge art. 19 lid 1 EEX-Verordening de Nederlandse rechter bevoegd. Wat het toepasselijk recht betreft volgt uit art. 6 lid 2 sub a van het Europees verdrag inzake het recht van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO) dat het Nederlands recht van toepassing is. 4.4. [appellante] heeft haar vorderingen allereerst gebaseerd op de stelling dat de toepassing die SNT geeft aan (art. 16 lid 2 van) het Sociaal Plan jegens haar indirecte discriminatie naar nationaliteit oplevert en als zodanig in strijd is met art. 7 lid 2 van de EEG Verordening nr. 1612/68 van de Raad van Europa van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, PBL 257 van 19 oktober 1968 (hierna: Vo. 1612/68). Zij voert daartoe twee argumenten aan: (i) Doordat de periodieke aanvulling als bedoeld in art. 16 lid 2 van het Sociaal Plan is gekoppeld aan de (Nederlandse) WW-uitkering wordt de toekenning van deze aanvulling afhankelijk gesteld van een woonplaatseis. Aan deze woonplaatseis kan door de Nederlandse nationale werknemers gemakkelijker worden voldaan dan door de onderdanen van andere lidstaten. Dit betekent dat door SNT een indirect onderscheid in behandeling wordt gemaakt naar de nationaliteit van haar (ex)werknemers. [appellante] wijst in dit kader op HvJ EG 27 november 1997, zaak C-57/96, Jur. 1997, p. I-6689 (Meints). (ii) Een in België wonende ex-werknemer van SNT ontvangt in zijn totaliteit een lager loonvervangend inkomen dan een in Nederland wonende ex-werknemer. Dit is in strijd met het non-discriminatie-verbod als bedoeld in art. 7 lid 2 Vo. 1612/68. Door [appellante] een periodieke aanvulling toe te kennen van dezelfde hoogte als haar voormalige collega's die in Nederland wonen, houdt SNT deze ongelijkheid in stand. SNT moet daarom de Belgische WW-uitkering aanvullen alsof [appellante] een Nederlandse WW-uitkering zou ontvangen. Daarbij is niet relevant dat SNT geen invloed kan uitoefenen op de hoogte van de wettelijke regeling. SNT is immers ook adressant van de Europeesrechtelijke non-discriminatienorm. 4.4.1. SNT heeft deze stellingname gemotiveerd bestreden. 4.4.2. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Artikel 7 Vo. 1612/68 luidt, voor zover hier van belang, als volgt: " 1. Een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor (...) ontslag (...). 2. Hij geniet er dezelfde sociale (...) voordelen als de nationale werknemers. 3. (...) 4. Bepalingen van collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten of van enige andere collectieve regeling inzake (...) de voorwaarden voor ontslag zijn van rechtswege nietig, voor zover daarin discriminerende voorwaarden worden vastgesteld of toegestaan ten opzichte van werknemers die onderdaan zijn van andere Lid-Staten." 4.4.3. Onder "sociale voordelen" in de zin van art. 7 lid 2 Vo. 1612/68 moet op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap worden verstaan "(...) alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetene zijn, en waarvan uitbreiding tot werknemers-onderdanen van andere lidstaten geschikt lijkt hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken" (zie onder meer HvJ 30 september 1975, zaak 32/75, Jur. 1975, p. 1085, Cristini). Zoals het HvJ EG in het arrest Lair (HvJ 21 juni 1988, zaak 39/86, Jur. 1988, p. 3161) heeft vastgesteld worden bepaalde met de hoedanigheid van een werknemer samenhangende rechten ook gewaarborgd, indien zij geen arbeidsverhouding meer hebben. Op grond van het voorgaande is het hof met [appellante] van oordeel dat de in art. 16 lid 2 van het Sociaal Plan neergelegde suppletieregeling een "sociaal voordeel" is in de zin van art. 7 lid 2 Vo. 1612/68. 4.4.4. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap verbiedt het in art. 7 Vo. 1612/68 neergelegde beginsel van gelijke behandeling niet alleen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit, maar ook alle vormen van verkapte discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie onder meer HvJ EG 12 februari 1974, zaak 152/73, Jur. 1974, p. 153, Sotgiu). 4.4.5. Zo moeten als indirect discriminerend worden beschouwd: a) de voorwaarden van nationaal recht, die hoewel zonder onderscheid naar nationaliteit van toepassing, hoofdzakelijk migrerende werknemers treffen, b) alsook de zonder onderscheid van toepassing zijnde voorwaarden: (i) waaraan nationale werknemers gemakkelijker kunnen voldoen dan migrerende werknemers of (ii) die in het bijzonder voor migrerende werknemers nadelig kunnen uitvallen. 4.4.6. [appellante] wijst er terecht op dat het afhankelijk stellen door een lidstaat van de toekenning van een sociaal voordeel in de zin van art. 7 lid 2 Vo. 1612/68 van het hebben van een woonplaats in die lidstaat, een (verboden) indirect onderscheid naar nationaliteit oplevert (HvJ EG 27 november 1997, zaak C-57/96, Jur. 1997, p. I-6689 Meints). Nationale werknemers voldoen immers gemakkelijker aan deze eis dan werknemers die onderdaan zijn van een andere lidstaat. Voor dit onderscheid bestaat geen rechtvaardiging. 4.4.7. Naar het oordeel van het hof doet zich deze situatie in het onderhavige geval niet voor en gaat de door [appellante] getrokken parallel met HvJ EG 27 november 1997, zaak C-57/96, Jur. 1997, p. I-6689 (Meints) niet op. In de zaak Meints was het woonplaatsvereiste een voorwaarde voor het recht ingevolge de Werkloosheidswet. Zonder dit recht bestond geen toegang tot een vergoeding ingevolge de betreffende regeling. Door deze dwingende koppeling moest ervan worden uitgegaan dat het woonplaatsvereiste voorwaarde was voor de toegang tot vergoeding ingevolge de regeling. Het Sociaal Plan in het onderhavige geval stelt daarentegen niet uitdrukkelijk een woonplaatsvoorwaarde. De woonplaats speelt alleen een rol bij de vraag of betrokkene een (loongerelateerde) werkloosheidsuitkering kan verkrijgen. Immers, art. 16 lid 2 van het Sociaal Plan bepaalt dat de aanvulling wordt verstrekt indien (...) de ex-werknemer een loongerelateerde WW- uitkering ontvangt. In de Nederlandse Werkloosheidswet is de woonplaatsvoorwaarde ingevolge artikel 19 lid 1 onder f een onontkoombare voorwaarde voor het recht op uitkering ingevolge de Nederlandse Werkloosheidswet. Vast staat echter tevens dat art. 16 lid 2 van het Sociaal Plan door SNT aldus wordt toegepast dat voormalige SNT-werknemers die buiten Nederland woonachtig zijn - en om die reden geen aanspraak kunnen maken op een Nederlandse WW-uitkering - dezelfde suppletie ontvangen als in Nederland wonende voormalige SNT-werknemers die wel een Nederlandse WW-uitkering ontvangen. Dit betekent dat SNT die uitgaat van de fictie dat de in aanmerking komende ex-werknemers een loongerelateerde Nederlandse WW-uitkering ontvangen, de woonplaatseis die de Nederlandse Werkloosheidswet stelt niet hanteert bij de toekenning van suppleties op grond van art. 16 van het Sociaal Plan. 4.4.8. Het gegeven dat een in België woonachtige ex-werknemer van SNT in zijn totaliteit een lager loonvervangend inkomen (wettelijke WW-uitkering + contractuele periodieke aanvulling) ontvangt dan een in Nederland wonende ex-werknemer van SNT wordt veroorzaakt doordat in België woonachtige ex-werknemers van SNT geen recht hebben op een werkloosheidsuitkering ingevolge de Nederlandse Werkloosheidswet, maar recht hebben op een aanzienlijk lagere werkloosheidsuitkering ingevolge de Belgische regelgeving. Deze ongelijkheid levert geen strijd op met art. 7 Vo. 1612/68. Immers, een werkloosheidsuitkering is niet aan te merken als een "sociaal voordeel" als bedoeld in art. 7 lid 2 Vo. 1612/68, maar valt binnen de materiële werkingssfeer van (art. 4 lid 1 aanhef en onder g van de) EEG Verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, PB nr. L149 blz. 2 1971/07/05 (hierna: Vo. 1408/71). De ongelijkheid vindt zijn oorsprong in art. 71 lid 1 sub a-ii Vo. 1408/71 dat, kort gezegd, bepaalt dat een volledig werkloze grensarbeider recht heeft op een werkloosheidsuitkering volgens de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont (in dit geval België). 4.4.9. Anders dan [appellante] betoogt, valt niet in te zien op grond waarvan SNT in de gegeven omstandigheden jegens [appellante] gehouden zou zijn om de door haar bedoelde ongelijkheid in uiteindelijk te verkrijgen inkomen bij werkloosheid, waarvoor met betrekking tot de wettelijke component in de vorm van een van overheidswege verstrekte werkloosheidsuitkering (bovendien) een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat, op te heffen door haar in België woonachtige voormalige werknemers in een positie te brengen alsof zij onder de Nederlandse Werkloosheidswet zouden vallen. Dit zou betekenen dat de compensatie van het verschil in hoogte tussen de Nederlandse en Belgische werkloosheidsuitkering via art. 7 lid 2 Vo. 1612/68 als sociaal voordeel zou worden geëxporteerd naar de in België woonachtige voormalige werknemers van SNT, waardoor aan de voormalige werknemers van SNT die in België wonen een hogere suppletie wordt toegekend dan aan de voormalige werknemers van SNT die in Nederland woonachtig zijn. Dit is naar het oordeel van het hof niet alleen in strijd met art. 71 lid 1 sub b Vo. 1408/71 (dat zich ten opzichte van art. 7 lid 2 Vo. 1612/68 verhoudt als een lex specialis) en de daaraan ten grondslag liggende gedachte dat sociale zekerheidsuitkeringen niet exporteerbaar zijn, maar verdraagt zich evenmin met art. 7 lid 2 Vo. 1612/68 dat expliciet bepaalt dat hij (in dit geval [appellante]) dezelfde sociale voordelen geniet als de nationale werknemer. 4.4.10. Nu SNT bij de uitvoering van art. 16 lid 2 van het Sociaal Plan aan [appellante] - ongeacht haar woonplaats -dezelfde bedragen aan suppletie heeft verstrekt en [appellante] op grond van het Sociaal Plan derhalve dezelfde sociale voordelen heeft genoten als de in Nederland wonende voormalige werknemers van SNT, levert de wijze waarop SNT art. 16 lid 2 van het Sociaal Plan heeft toegepast geen (in-) directe discriminatie op. Van een toepassing van het Sociaal Plan die in strijd is met art. 7 lid 2 Vo. 1612/68 is reeds daarom geen sprake. 4.5. [appellante] heeft voorts aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat de wijze waarop SNT art. 16 lid 2 van het Sociaal Plan heeft uitgelegd en uitgevoerd in strijd is met het doel van dat plan, te weten het garanderen van dezelfde percentages van het laatstverdiende inkomen aan alle werknemers. Dit is volgens [appellante] in strijd met de Europese regelgeving. Zij wijst er in dit verband op dat de onderhavige problematiek al aan de orde is geweest in een soortgelijke kwestie naar aanleiding waarvan leden van het Europees Parlement schriftelijke vragen hebben gesteld aan de verantwoordelijk EU-commissaris, mw [mevrouw]. Zij heeft op deze vragen, voor zover hier van belang, het volgende geantwoord. (...) De tekst van de Nederlandse collectieve arbeidsovereenkomst in kwestie lijkt echter voor de migrerende werknemers, met name de grensarbeider, niet te voorzien in een behandeling die verschilt van de nationale werknemers. De betaling van de aanvulling moet voor alle werknemers een bepaald percentage van het laatstgenoten brutosalaris garanderen (onderstreping, hof) Het is daarentegen niet verenigbaar met het Gemeenschapsrecht, met name Verordening (EEG) nr. 1612/68, als in de praktijk deze aanvulling uitsluitend wordt berekend op grond van de veronderstelling dat de betrokkene het door de Nederlandse wetgeving vastgestelde bedrag van de werkloosheidsuitkering ontvangt. Krachtens artikel 71, lid 1, onder a)ii, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 ontvangen de volledig werkloze grensarbeiders de werkloosheidsuitkeringen volgens de wetgeving van het woonland. Dit bedrag kan verschillen van het bedrag dat is vastgesteld door de wetgeving van het oude land. Volgens de Commissie moet de oude werkgever bij de berekening van deze aanvulling rekening houden met het effectieve niveau van de werkloosheidsuitkeringen die de betrokkene ontvangt, met name rekening houdende met de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 1408/71, om hem effectief de betaling van een aanvulling tot een bepaald percentage van het laatstgenoten brutosalaris te garanderen (onderstreping, hof) 4.5.1. SNT heeft deze stellingname gemotiveerd bestreden. 4.5.2. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Als uitgangspunt geldt dat voor de uitleg van de bepalingen van het Sociaal Plan niet alleen moet worden gelet op de bewoordingen van de betrokken bepaling, maar tevens aandacht moet worden besteed aan alle omstandigheden van het geval, met uitzondering van de niet-kenbare bedoeling van degenen die de betrokken bepaling hebben geredigeerd. Dit uitgangspunt brengt mee dat tevens moet worden gelet op de ratio van de regeling, de redelijkheid van (de uitkomst van) de uitleg die een partij voorstaat en de mate waarin die uitleg past binnen het systeem van de wet als geheel (HR 20 februari 2004, JAR 2004, 83). 4.5.3. De in art. 16 lid 2 van het Sociaal Plan vermelde aanvulling bij werkloosheid is door SNT verstrekt aan werknemers die op datum einde dienstverband ouder dan 44 jaar en jonger dan 50 jaar zijn. Met de aldaar genoemde periodieke uitkering wordt, gelet op de inhoud van de op pagina 4 van het Sociaal Plan weergegeven considerans, beoogd een voor de werknemer passende maatregel te treffen om de nadelige gevolgen van de onvrijwillige beëindiging van het dienstverband zoveel mogelijk te beperken. Een garantie tot een bepaald inkomensniveau valt hieruit niet af te leiden. 4.5.4. Evenmin valt uit de bewoordingen van art. 16 lid 2 van het Sociaal Plan af te leiden dat deze bepaling tot doel heeft de ex-werknemer een garantie te verstrekken die inhoudt dat zij recht heeft op bepaalde percentages van het laatstverdiende maandinkomen. Integendeel, ook de letterlijke tekst vormt veeleer een aanwijzing dat een dergelijke garantie in het geheel niet is beoogd. Immers, art. 16 lid 2 van het Sociaal Plan bepaalt dat de hoogte van de aanvulling eenmalig wordt berekend op basis van de tekst van de WW zoals die geldt in de maand na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Indien het Sociaal Plan het door [appellante] gestelde doel zou hebben, dan zou de hoogte van de periodieke aanvulling niet eenmalig worden vastgesteld, maar telkens (moeten) worden bijgesteld op het moment dat de hoogte van de Nederlandse WW-uitkering ten nadele van de voormalige werknemer zou worden gewijzigd, teneinde de gegarandeerde percentages van het laatstverdiende maandinkomen te verzekeren. Echter, op grond van art. 16 lid 2 van het Sociaal Plan wordt aan de voormalige werknemer een vaste - niet fluctuerende - periodieke uitkering verstrekt, waardoor van een garantie na het einde van de arbeidsovereenkomst geen sprake kan zijn. 4.5.5. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat uit de tekst en de strekking van het Sociaal Plan niet valt op te maken dat deze tot doel heeft alle ex-werknemers een bepaald percentage van het laatstverdiende inkomen te garanderen. Dit brengt mee dat de door EU-commissaris mw [mevrouw] gegeven antwoorden naar aanleiding van een zaak waarin in een CAO kennelijk wel een dergelijke garantie is gegeven, [appellante] niet kunnen baten. 4.5.6. Uit het bovenstaande volgt dat niet is komen vast staan dat de wijze waarop SNT art. 16 lid 2 van het Sociaal Plan heeft uitgelegd en toegepast in strijd is met het doel van het Plan en de Europese regelgeving op dit punt. 4.5.7. De devolutieve werking van het appel brengt mee dat het hof niet toekomt aan de behandeling van het door SNT opgeworpen - en door de kantonrechter verworpen- verweer dat het onderhavige geval buiten de bescherming (-somvang) van Vo. 1612/68 valt, omdat [appellante] de Nederlandse nationaliteit heeft en dus onderdaan is van het Koninkrijk der Nederlanden. 4.6. Voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals door [appellante] is verzocht, bestaat derhalve geen aanleiding. 4.7. [appellante] heeft vervolgens aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat SNT een ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt door werknemers in dezelfde situatie (werkloosheid) verschillend te belonen. Dit is in strijd met het recht op gelijke behandeling dat werknemers kunnen ontlenen aan art. 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Bovendien heeft SNT jegens [appellante] in strijd gehandeld met haar verplichtingen als goed werkgeefster op te treden, nu zij heeft geweigerd [appellante] een verhoogde periodieke aanvulling toe te kennen. Als gevolg van het feit dat SNT aan [appellante] dezelfde suppletie heeft toegekend als aan haar voormalige Nederlandse collega's heeft [appellante] in zijn totaliteit een lager loonvervangend inkomen en wordt een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen deze groep en ex-werknemers die in België wonen, aldus [appellante]. 4.7.1. SNT heeft deze stelling gemotiveerd weersproken. 4.7.2. Het hof overweegt hierover het volgende. Anders dan [appellante] stelt, maakt SNT geen onderscheid door werknemers in dezelfde situatie (werkloosheid) verschillend te belonen. Zij gaat er ten onrechte aan voorbij dat het Sociaal Plan alleen betrekking heeft op de contractuele periodieke aanvulling bij werkloosheid en niet op de wettelijke ongekorte WW-uitkering. SNT heeft aan alle werknemers die als gevolg van de reorganisatie onvrijwillig werkloos zijn geworden - ongeacht hun woonplaats - dezelfde periodieke uitkering verstrekt, zodat van een verschillende "beloning" door SNT geen sprake is. Het beroep op art. 14 EVRM en 26 IVBPR faalt derhalve, nu SNT haar ex-werknemers niet ongelijk heeft behandeld. 4.7.3. Het goed werkgeverschap als bedoeld in art. 7:611 BW brengt in het onderhavige geval voor SNT evenmin de verplichting mee dat zij aan [appellante] een verhoogde suppletie dient toe te kennen. Daarbij is in het bijzonder in aanmerking genomen dat SNT ingevolge het bepaalde in art. 7:611 BW niet gehouden is buiten haar invloedsfeer liggende factoren zoals de woonplaatskeuze van haar ex-werknemers en de woonplaatseis voor de toekenning van een wettelijke werkloosheidsuitkering te compenseren. Naar het oordeel van het hof valt de persoonlijke keuze van [appellante] om in België te gaan wonen, met alle daarbij behorende fiscale voor- en nadelen, in haar risicosfeer. 4.8. Voor het overige heeft [appellante] geen feiten en omstandigheden gesteld, die indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat haar in algemene termen gestelde bewijsaanbod wordt gepasseerd. 4.9. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de hiervoor onder A en B vermelde vorderingen van [appellante] niet voor toewijzing in aanmerking komen. In het verlengde daarvan komt de wettelijke rente over de onder A vermelde vordering evenmin voor toewijzing in aanmerking. 4.10. Resteert de gevorderde vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, die [appellante] heeft gebaseerd op de wet (art. 6:96 BW). Uit art. 6:96 BW volgt dat dit een vordering tot vergoeding van schade is, zodat wil deze vordering toewijsbaar zijn, er een grondslag voor een vordering tot schadevergoeding moet bestaan. Nu de gestelde grondslag(en) niet zijn komen vast te staan, zullen de gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen. 4.11. Uit het voorgaande volgt dat het hof tot hetzelfde eindoordeel komt als de kantonrechter, namelijk dat de vorderingen van [appellante] worden afgewezen. De grieven falen derhalve. Het beroepen vonnis zal mitsdien worden bekrachtigd. 4.12. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. 5. De uitspraak Het hof: bekrachtigt onder aanvulling van de gronden het vonnis waarvan beroep; veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van SNT tot de dag van deze uitspraak worden begroot op E. 241,- aan verschotten en E. 894,- aan salaris procureur; verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. Koster-Vaags, Aarts en Waaijers en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 20 september 2005. griffier rolraadsheer